In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 4 augustus 2020, zaaknummer 18/2194, staat de rechtmatigheid van het fosfaatrechtenstelsel centraal. Appellante, een melkveehouderij, heeft in 2013 de omschakeling van een gemengd bedrijf naar een melkveehouderij ingezet en heeft hiervoor vergunningen aangevraagd. De minister heeft op basis van de Meststoffenwet het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 3.493 kg, wat appellante als onterecht aanvoert. Ze stelt dat het fosfaatrechtenstelsel haar eigendomsrecht aantast en dat er sprake is van een individuele en buitensporige last. Het College oordeelt dat de beslissing van appellante om over te schakelen naar een melkveehouderij niet navolgbaar was, gezien de afschaffing van het melkquotum en de te verwachten maatregelen. De omstandigheden die appellante aanvoert, zoals de medische klachten van vennoten en de wens van de zoon om een melkveehouderij te exploiteren, zijn niet voldoende om aan te nemen dat er sprake is van een dwingende situatie. Het College concludeert dat de belangen van het fosfaatrechtenstelsel, dat gericht is op milieu- en volksgezondheidsbescherming, zwaarder wegen dan de belangen van appellante. Tevens wordt vastgesteld dat de redelijke termijn voor de procedure is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding voor appellante. De uitspraak eindigt met de veroordeling van verweerder tot betaling van proceskosten en schadevergoeding aan appellante.