ECLI:NL:CBB:2020:519

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 augustus 2020
Publicatiedatum
3 augustus 2020
Zaaknummer
18/2194
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van het fosfaatrechtenstelsel in relatie tot de Meststoffenwet en de gevolgen voor de appellante

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 4 augustus 2020, zaaknummer 18/2194, staat de rechtmatigheid van het fosfaatrechtenstelsel centraal. Appellante, een melkveehouderij, heeft in 2013 de omschakeling van een gemengd bedrijf naar een melkveehouderij ingezet en heeft hiervoor vergunningen aangevraagd. De minister heeft op basis van de Meststoffenwet het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 3.493 kg, wat appellante als onterecht aanvoert. Ze stelt dat het fosfaatrechtenstelsel haar eigendomsrecht aantast en dat er sprake is van een individuele en buitensporige last. Het College oordeelt dat de beslissing van appellante om over te schakelen naar een melkveehouderij niet navolgbaar was, gezien de afschaffing van het melkquotum en de te verwachten maatregelen. De omstandigheden die appellante aanvoert, zoals de medische klachten van vennoten en de wens van de zoon om een melkveehouderij te exploiteren, zijn niet voldoende om aan te nemen dat er sprake is van een dwingende situatie. Het College concludeert dat de belangen van het fosfaatrechtenstelsel, dat gericht is op milieu- en volksgezondheidsbescherming, zwaarder wegen dan de belangen van appellante. Tevens wordt vastgesteld dat de redelijke termijn voor de procedure is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding voor appellante. De uitspraak eindigt met de veroordeling van verweerder tot betaling van proceskosten en schadevergoeding aan appellante.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2194

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 augustus 2020 in de zaak tussen

[naam 1] v.o.f., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. ing. A.N.M. van Bavel),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. K.R. van Welsum-Boschma)
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Appellante heeft op 14 februari 2018 een bezwaarschrift ingediend.
Bij besluit van 23 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft telefonisch plaatsgevonden op 18 juni 2020. Namens appellante heeft deelgenomen [naam 2] , vennoot, bijgestaan door haar gemachtigde. Tevens heeft deelgenomen ing. [naam 5] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het College heeft de Staat als partij aangemerkt in verband met overschrijding van de redelijke termijn.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2.1
Appellante exploiteerde oorspronkelijk een gemengd bedrijf bestaande uit akkerbouw, vollegrond tuinbouw, een varkenshouderij en een melkveehouderij. Vanaf 2010 zijn voorbereidingen getroffen voor een uitbreiding van de melkveehouderij. In 2013 heeft appellante besloten de tuin- en akkerbouwactiviteiten te stoppen en volledig om te schakelen naar een melkveehouderij. In 2013 hield appellante 40 melk- en kalfkoeien en 50 stuks jongvee. In augustus 2015 heeft zij de ombouw van een schuur naar jongveehuisvesting afgerond. Appellante is op 24 oktober 2015 een financieringsovereenkomst aangegaan. In 2016 heeft appellante vervolgens de jongveeplaatsen in de bestaande ligboxenstal omgebouwd naar 32 melkveeplaatsen.
2.2
Op 8 augustus 2013 heeft appellante een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw) aangevraagd. De Nbw-vergunning is op 24 juni 2015 verleend aan appellante. Zij mag op basis van deze vergunning 109 melkkoeien en 140 stuks jongvee houden. Op 28 augustus 2013 heeft appellante een melding gedaan als bedoeld in het Activiteitenbesluit milieubeheer, die ziet op onder andere een uitbreiding van melkkoeien en jongvee. Op 14 mei 2014 is aan appellante een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van twee stallen (aanbrengen/veranderen drijfmestputten).
2.3
Vennoot [naam 3] heeft sinds 2010 knieproblemen als gevolg van artrose. Medio 2012-2013 heeft zij een knieoperatie ondergaan. In 2015 zijn de knieklachten teruggekomen. Sinds het voorjaar van 2014 heeft zij ook last van artrose in de vingers. Vennoot [naam 4] ervaart sinds eind 2012 heupklachten, in 2016 is hij geopereerd aan zijn heup.
2.4
Op de peildatum 2 juli 2015 hield appellante 63 melk- en kalfkoeien en 69 stuks jongvee op haar bedrijf.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 3.493 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Verweerder heeft de generieke korting van 8,3% toegepast. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Beroepsgronden
4.1
Appellante betoogt dat artikel 5, vijfde lid, van de Nitraatrichtlijn geen grondslag kan bieden voor de invoering van het fosfaatrechtenstelsel, omdat het stelsel niet noodzakelijk is om de doelstellingen uit die richtlijn te behalen. Onder verwijzing naar vooral parlementaire geschiedenis, betoogt appellante dat zich geen noodzaak tot aanvullende maatregelen voordoet.
4.2
Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat het fosfaatrechtenstelsel het ongestoord genot van haar eigendom aantast. Het stelsel kan de ‘fair balance’ toets niet doorstaan, omdat dit niet voorzienbaar was op het moment dat appellante investeringsbeslissingen heeft genomen. Voor zover wel sprake is van voorzienbaarheid zou dit niet ten volle moeten worden tegengeworpen. Verder is er in haar geval sprake van een individuele en buitensporige last. De situatie van appellante is te vergelijken met de uitspraak van het College van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:5). Omdat twee van de vennoten medische klachten hadden en hierdoor beperkt waren in de zeer arbeidsintensieve werkzaamheden van de akkerbouw en vollegrond tuinbouw en omdat de bedrijfsopvolger meer affiniteit heeft met de melkveehouderij, is in 2013 definitief besloten om de akkerbouw en vollegrondtuinbouw langzaam af te bouwen en het verlies van inkomsten te compenseren met een beperkte groei van de melkveehouderij naar 109 melk- en kalfkoeien en 76 stuks jongvee. Buiten de schuld van appellante om heeft het vergunningentraject onnodig lang geduurd en zijn de werkzaamheden aan de schuur pas in augustus 2015 afgerond. Appellante heeft echter ruimschoots voor de peildatum alle vergunningen aangevraagd en beschikte ook over alle relevante vergunningen op de peildatum 2 juli 2015. Daarnaast is ook van belang dat de investeringsverplichtingen zijn aangegaan vóór de peildatum. Ter onderbouwing van de gestelde individuele en buitensporige last heeft appellante een deskundigenrapportage van [naam 6] van 11 april 2019 en diverse facturen overgelegd.
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder acht het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd met het in artikel 1 van het EP neergelegde recht op eigendom. Hij heeft de achtergrond van het fosfaatrechtenstelsel uiteengezet en gewezen op de uitspraken van het College die hierover al zijn gedaan. Voorts betwist verweerder dat op appellante een individuele en buitensporige last rust. Volgens verweerder is de situatie van appellante niet te vergelijken met de uitspraak van het College van 9 januari 2019 omdat daar andere bijzondere omstandigheden spelen waardoor – anders dan bij appellante – sprake was van een gedwongen keuze tot omschakeling naar alleen melkvee, waarbij het ging om een beperkte uitbreiding en tevens in totaliteit minder fosfaat werd geproduceerd. In het geval van appellante gaat het om een ondernemerskeuze die voor haar eigen rekening en risico komt. Appellante heeft de keuze gemaakt omdat de akker- en tuinbouw te arbeidsintensief is voor twee van haar vennoten die medische klachten hebben, en omdat de bedrijfsopvolger meer affiniteit heeft met de melkveehouderij. Verweerder merkt op dat de medische klachten pas voor het eerst in beroep zijn genoemd, dat geen beroep is gedaan op de knelgevallenregeling van artikel 23, zesde lid, van de Msw en dat appellante ook niet zou voldoen aan de 5%-drempel van deze knelgevallenregeling. Omdat appellante geen geslaagd beroep kan doen op de knelgevallenregeling, is er volgens verweerder in beginsel geen sprake van een individuele en buitensporige last. Ook heeft appellante niet aangetoond dat werkzaamheden ten behoeve van akker- en tuinbouw arbeidsintensiever zijn dan werkzaamheden ten behoeve van een melkveehouderij. Verder verwijst verweerder naar het financieringsplan van appellante van 4 september 2014 waaruit volgt dat appellante wilde uitbreiden omdat het bedrijf in de toenmalige vorm te klein en niet winstgevend was en dat de opbrengsten van de akker- en tuinbouw te minimaal waren. Gelet hierop was appellante niet gedwongen tot omschakeling maar was het een bewuste bedrijfskeuze. Voor zover appellante lang heeft moeten wachten totdat de overheid de benodigde vergunningen had verleend en zij daardoor slechts beperkt heeft kunnen groeien, stelt verweerder zich op het standpunt dat dergelijke vertragingen ook tot het ondernemersrisico van appellante behoren. De onomkeerbare investeringsverplichtingen die appellante is aangegaan voor de peildatum kunnen evenmin worden gezien als bijzondere omstandigheden, appellante had op het moment van het doen van deze investeringen voorzichtigheid moeten betrachten en had zich moeten realiseren dat een dergelijke uitbreiding voor haar meer dan de gebruikelijke ondernemersrisico’s met zich zou brengen. Ook is niet gebleken van een bedrijfseconomische noodzaak tot uitbreiding naar 109 melkkoeien. Verweerder plaatst verder kanttekeningen bij de overgelegde deskundigenrapportage.
5.2
Voorts is volgens verweerder geen sprake van strijd met artikel 5, vijfde lid, van de Nitraatrichtlijn. Hij verwijst daarbij naar uitspraken van het College.
Beoordeling
6.1
Het betoog van appellante dat het fosfaatrechtenstelsel op het niveau van de regeling strijd oplevert met artikel 1 van het EP en geen grondslag vindt in artikel 5, vijfde lid, van de Nitraatrichtlijn faalt. Het College verwijst hiervoor naar zijn heropeningsbeslissing van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:522) en uitspraken van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:1-7). Daarin heeft hij al geoordeeld dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau verenigbaar is met artikel 1 van het EP. In de uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291) heeft het College dit oordeel verder gemotiveerd.
6.2
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt. Het College overweegt hiertoe als volgt.
6.3.1
Bij de beoordeling of de last voor de betrokken melkveehouder buitensporig is, weegt het College alle betrokken belangen van het individuele geval. In dat verband is vooral relevant de mate waarin het fosfaatrechtenstelsel de individuele melkveehouder raakt. Niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel en het toegekende fosfaatrecht vormt een buitensporige last. Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf, zoals hier, is het verder van belang of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder zijn bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan (zie de uitspraak van 23 juli 2019, hiervoor aangehaald, onder 6.8.2).
6.3.2
Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 25 februari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:114, onder 6.7) ontstaat de last op 1 januari 2018, het moment waarop het fosfaatrechtenstelsel van kracht werd, en bestaat de last van de individuele melkveehouder in beginsel uit het aantal fosfaatrechten dat hij als gevolg van het fosfaatrechtenstel tekortkomt om zijn bestaande, c.q. aantoonbaar voorgenomen, bedrijfsvoering (inclusief de uitbreidingsplannen) te kunnen voeren.
6.3.3
Bij de beoordeling of de last buitensporig is, staat voorts voorop dat de beslissingen van melkveehouders om te investeren in productiemiddelen als stallen, grond, melkvee en machines, om deze te verhuren of te verkopen, of om bestaande stalruimte (nog) niet te benutten, moeten worden gezien als ondernemersbeslissingen waaraan risico’s inherent zijn. Het College hanteert als uitgangspunt dat de individuele melkveehouder zelf de gevolgen van die de risico’s draagt en dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last vormt. Dit uitgangspunt wordt alleen bij uitzondering verlaten. Daarvoor moet dan wel de ondernemersbeslissing in de gegeven omstandigheden – wat betreft het tijdstip waarop de beslissing is genomen, de omstandigheden waaronder de beslissing is genomen, de mate waarin en de reden waarom is geïnvesteerd – navolgbaar zijn, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren en waarover het College in zijn uitspraak van 23 juli 2019 (hiervoor aangehaald, onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld. Bovendien moeten er goede redenen zijn om aan te nemen dat geen evenwicht bestaat tussen de belangen die zijn gediend met het fosfaatrechtenstelsel (de bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn) en de belangen van de melkveehouder (zie de uitspraak van het College van 25 februari 2020, hiervoor aangehaald, onder 6.9).
6.3.4
Over de betekenis van financiële rapportages als bewijsmiddel, heeft het College in de uitspraak van 25 februari 2020 (hiervoor aangehaald, onder 6.13) overwogen dat hij daaraan slechts beperkte waarde toekent. Dat een rapportage aangeeft dat bedrijfscontinuering met het vastgestelde aantal fosfaatrechten niet realistisch is, laat met name zien dat de last substantieel is en vormt verder een factor van belang in de uiteindelijke beoordeling of er goede redenen zijn om de belangen van de melkveehouder zwaarder te laten wegen dan de belangen die gediend zijn met het fosfaatrechtenstelsel, maar betekent op zich zelf genomen niet dat de last ook individueel en buitensporig is. Omgekeerd is het ook niet zo dat een dergelijke last slechts wordt aangenomen indien de bedrijfscontinuïteit op het spel staat. Ten aanzien van de scenariovergelijkingen heeft het College in de uitspraak van 25 februari 2020 overwogen dat slechts het scenario dat de ontwikkeling van het bedrijf schetst op basis van het vastgestelde fosfaatrecht (in dit geval scenario C van het rapport van [naam 6] van 11 april 2019) aansluit bij de bepaling van de last zoals hiervoor onder 6.3.2 weergegeven en biedt in zoverre enig inzicht in wat de financiële gevolgen zijn van het fosfaatrechtenstelsel voor de melkveehouder.
6.3.5
Voor appellante komt de last als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel op basis van de hiervoor onder 6.3.2 weergegeven vergelijking neer op het verschil tussen de hoeveelheid fosfaatrechten voor de vergunde 109 melkkoeien en 140 stuks jongvee en de toegekende hoeveelheid (3.493 kg). Het College wil, mede gelet op de overgelegde rapportage, wel aannemen dat appellante door het fosfaatrechtenstelsel fors financieel wordt geraakt, maar dat alleen is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Voor zover dat tekort het gevolg is van de door verweerder toegepaste korting op het fosfaatrecht, moet worden geoordeeld dat appellante in zoverre niet individueel wordt getroffen door het fosfaatrechtenstelsel, omdat die korting wordt toegepast op alle melkveehouders met uitzondering van grondgebonden bedrijven. Zoals onder 6.3.3 is overwogen, draagt appellante zelf de risico’s die zijn verbonden aan haar investeringsbeslissingen en kan zij de nadelige gevolgen van een door haar genomen beslissing om uit te breiden in beginsel niet afwentelen op het collectief. In wat appellante heeft aangevoerd, ziet het College geen aanleiding om hier van dat uitgangspunt af te wijken.
6.3.6
Zoals volgt uit het voorgaande is bij de beoordeling of de door appellante genomen ondernemersbeslissingen navolgbaar zijn, van belang op welk moment en onder welke omstandigheden zij deze beslissingen heeft genomen. Appellante is in 2013 begonnen met de omschakeling van een gemengd bedrijf naar een melkveehouderij. Daartoe heeft zij vanaf augustus 2013 aanvragen gedaan voor de benodigde vergunningen en is zij in de loop van 2014 aangevangen met het vormgeven van de omschakeling door verbouwingen aan haar gebouwen en het aangaan van financiële verplichtingen. Gelet op het tijdstip waarop appellante is overgegaan tot de omschakeling, acht het College die beslissing, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren waarover het College in de uitspraak van 23 juli 2019 (onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld, niet navolgbaar. Dat de keuze voor het omschakelen van tuin- en akkerbouw op dat tijdstip was ingegeven door een combinatie van diverse omstandigheden, zoals de kleinschaligheid van het tuin- en akkerbouwbedrijf met minimale opbrengsten, de wens van de zoon ( [naam 2] ) om een melkveehouderij te exploiteren na het afronden van zijn opleiding en de lichamelijke klachten van [naam 3] en [naam 4] kan dat niet anders maken. Het was wellicht wenselijk om over te gaan tot omschakeling maar van een dwingende situatie als aan de orde in de uitspraak van het College van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:5) is niet gebleken. Ook de omstandigheid dat de vergunningverlening wegens overheidshandelen vertraging heeft opgelopen kan niet tot een ander oordeel leiden (zie hierover bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 13 augustus 2019, ECLI:NL:CBB:2019:355, onder 5.5). Het had voor melkveehouders al vanaf het moment dat bekend werd dat het melkquotum zou worden afgeschaft en bijgevolg een einde zou komen aan de begrenzing van mestproductie voor rundvee, redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat een ongeremde groei van de melkveehouderij niet mogelijk was en dat in verband met die afschaffing maatregelen te verwachten waren. Reeds in 2013 is gewaarschuwd dat (dreigende) overschrijding van het fosfaatproductieplafond kon leiden tot productiebeperkende maatregelen, waaronder dierrechten. Ook daarna zijn in aanloop naar de afschaffing van het melkquotum nog verschillende soortgelijke waarschuwingen vanuit de markt en de overheid gevolgd. Appellante had daarom ten tijde van haar uitbreidingsplannen een zekere mate van voorzichtigheid kunnen en moeten betrachten en zich moeten realiseren dat de uitbreiding voor haar meer dan de gebruikelijke ondernemersrisico’s met zich zou brengen.
6.3.7
De bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn wegen in dit geval zwaarder dan de belangen van appellante. Het bestreden besluit is niet in strijd met artikel 1 van het EP. De beroepsgrond faalt.
6.4
Het College stelt vervolgens – na een beroep van appellante daarop – vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is verstreken na afloop van de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak. Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Verweerder heeft het bezwaarschrift op 14 februari 2018 ontvangen. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de tweejaartermijn met 5 maanden en drie weken overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Appellante heeft daarom recht op € 500,- schadevergoeding. Het College stelt vast dat de behandeling van het bezwaar meer dan een half jaar – te weten 6 maanden en 9 dagen – in beslag heeft genomen en tevens de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar – te weten 1 jaar, 10 maanden en één dag - heeft geduurd. In zaken waarin de bestuurlijke en de rechterlijke fase tezamen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn is overschreden, dient de rechter met het oog op toekenning van een vergoeding voor immateriële schade vanwege dat tijdsverloop te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bestuurlijke en aan de rechterlijke fase. De veroordeling tot vergoeding van die schade moet naar evenredigheid daarmee worden uitgesproken ten laste van het bestuursorgaan respectievelijk de Staat. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van verweerder onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Van de overschrijding is na afronden een periode van één maand toe te rekenen aan de bezwaarfase. Dit betekent dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn – 5 maanden – voor rekening van de Staat komt en het resterende deel – 1 maand – voor rekening van verweerder. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van € 83,33 (1/6 x € 500,-) aan appellante en de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 416,67 (5/6 x € 500,-) aan appellante.
Slotsom
7.1
Omdat het bestreden besluit pas in beroep is voorzien van een toereikende motivering is dit in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet deugdelijk gemotiveerd. Het College ziet aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, aangezien aannemelijk is dat appellante door dit gebrek niet is benadeeld. Met een deugdelijke motivering zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het beroep ongegrond zal worden verklaard.
7.2
In dat gebrek ziet het College aanleiding te bepalen dat het door appellante betaalde griffierecht aan haar wordt vergoed en verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).
7.3
Wat betreft het verzoek van appellante tot vergoeding van € 4.675,- (exclusief omzetbelasting) aan gemaakte deskundigenkosten, mede gelet op de betwisting daarvan door verweerder, overweegt het College als volgt.
7.4
Volgens vaste jurisprudentie komen de kosten van inschakeling van een deskundige voor vergoeding in aanmerking als het inschakelen van de deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Ter bepaling of het inroepen van een deskundige, zoals hier aan de orde, redelijk was, kan in het algemeen als maatstaf worden gehanteerd of degene die deze deskundige heeft ingeroepen, gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van inroeping, ervan uit mocht gaan dat de deskundige een relevante bijdrage zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag.
7.5
Gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bpb, in samenhang gelezen met artikel 8:36, tweede lid, van de Awb en artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003, geldt voor de vergoeding van de gemaakte kosten voor een deskundige in 2019 een forfaitair uurtarief van ten hoogste € 126,47. Voor het jaar 2020 geldt voor de vergoeding van de gemaakte kosten voor een deskundige een forfaitair uurtarief van ten hoogste € 129,63.
7.6
De inschakeling van de deskundige komt het College niet onredelijk voor. De aantallen aan het rapport van 11 april 2019 bestede uren worden door het College berekend op 28,25 uur. Voornoemde aantallen bestede uren acht het College niet onredelijk. Rekening houdend met de forfaitaire uurtarieven in 2019 en het aantal bestede uren bedraagt de vergoeding van de gemaakte kosten voor deskundigenrapporten € 3.441,02 (8 uur x € 110,- = € 880,- en 20,25 uur x € 126,47 = € 2.561,02. Totaal € 3.441,02).
7.7
Voor het bijwonen van de zitting van 18 juni 2020 stelt het College het tijdverzuim vast op één uur per zitting. Voor de reistijd krijgt de deskundige geen vergoeding voor tijdverzuim (artikel 8, tweede lid, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003). Het College stelt de kosten van de deskundige vast op € 129,63 (1 uur x € 129,63).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot betaling aan appellante van een schadevergoeding van € 83,33;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een schadevergoeding van € 416,67;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante dient te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.620,65.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van mr. M.A.A. Traousis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 augustus 2020.
w.g. I.M. Ludwig w.g. M.A.A. Traousis