In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 21 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen V.O.F. [naam 1] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft de vaststelling van het fosfaatrecht van appellante, die in 2012 een bestaande bedrijfslocatie heeft aangekocht voor de exploitatie van een melkveebedrijf. De minister heeft in zijn besluit van 3 januari 2018 het fosfaatrecht vastgesteld op 2.910 kg, waarbij hij is uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Appellante heeft betoogd dat zij als nieuw gestart bedrijf moet worden aangemerkt, maar het College oordeelt dat zij niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet. De melding voor het houden van melkvee is gedaan door een rechtsvoorganger van appellante en niet door appellante zelf, wat betekent dat zij niet kan worden aangemerkt als nieuw gestart bedrijf. Het College concludeert dat de minister terecht heeft geoordeeld dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor het verkrijgen van fosfaatrechten als nieuw gestart bedrijf.
De uitspraak behandelt ook de vraag of het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last oplevert voor appellante. Het College overweegt dat appellante zelf de risico's van haar investeringsbeslissingen draagt en dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last vormt. De investeringen die appellante heeft gedaan in de periode 2012-2015 worden niet als navolgbaar beschouwd, gezien de omstandigheden waaronder deze zijn gedaan en de waarschuwingen die er waren over de afschaffing van het melkquotum. Het College concludeert dat de belangen van het milieu en de volksgezondheid zwaarder wegen dan de belangen van appellante, en verklaart het beroep ongegrond.