ECLI:NL:CBB:2020:47

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 januari 2020
Publicatiedatum
24 januari 2020
Zaaknummer
18/2335
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatrechtenvaststelling en de toepassing van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 28 januari 2020 uitspraak gedaan in het geschil tussen VOF [naam 1] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft de vaststelling van fosfaatrechten op basis van de Meststoffenwet. Appellante, een melkveehouder, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht, dat was vastgesteld op 9.131 kg, en stelde dat het fosfaatrechtenstelsel in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EP). Appellante betoogde dat zij op de peildatum, 2 juli 2015, niet beschikte over de benodigde vergunningen voor de uitbreiding van haar veestapel, en dat dit haar een individuele en buitensporige last oplegde.

Het College overwoog dat het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd is met het EP, en dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij een buitensporige last ondervond. De minister had de achtergrond van het fosfaatrechtenstelsel uiteengezet en verweerder betwistte dat appellante een individuele en buitensporige last ondervond. Het College concludeerde dat appellante niet beschikte over de vereiste vergunningen op de peildatum en dat haar keuze voor gefaseerde groei niet kon leiden tot een schending van haar eigendomsrecht.

De uitspraak concludeerde dat het beroep ongegrond werd verklaard, maar dat het door appellante betaalde griffierecht werd vergoed en dat verweerder in de proceskosten werd veroordeeld. De uitspraak werd gedaan door mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van griffier mr. L. ten Hove, en werd openbaar uitgesproken op 28 januari 2020.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2335

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 januari 2020 in de zaak tussen

VOF [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. A.N.M. van Bavel),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: M.J. Dijkstra en C. Zieleman).

Procesverloop

Bij besluit van 10 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 4 september 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2019. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2] en [naam 3] , bijgestaan door haar gemachtigde. Voor appellante is tevens verschenen [naam 4] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Voor verweerder is tevens verschenen [naam 5] .

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1.
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2.
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2. Appellante exploiteert een melkveebedrijf. Zij wilde groeien van gemiddeld 139,8 melk- en kalfkoeien en gemiddeld 97,5 stuks jongvee in 2009 naar 200 melkkoeien en 140 stuks jongvee. In 2009 zijn met het oog hierop een nieuwe ligboxenstal en een jongveestal gebouwd. Verder is op 3 juli 2008 een melding gedaan in het kader van het Besluit Landbouw milieubeheer. Op 22 augustus 2014 heeft appellante een aanvraag gedaan voor een vergunning op grond van artikel 16 en 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw-vergunning). Deze is verleend op 1 maart 2016 voor 200 melk- en kalfkoeien en 140 stuks jongvee. De vergunning vervangt voor het natuurgebied Rijntakken een eerder op grond van artikel 19d verleende vergunning. Op 2 juli 2015 waren op het bedrijf aanwezig 182 melk- en kalfkoeien en 153 stuks jongvee.
Besluiten van verweerder
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 9.131 kg. Voor wat betreft de dieraantallen is verweerder uitgegaan van de aantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Verweerder heeft de generieke korting van 8,3% toegepast. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, maar het primaire besluit niet herroepen.
Beroepsgronden
4. Appellante heeft aangevoerd dat het fosfaatrechtenstelsel het ongestoord genot van haar eigendom aantast. Het stelsel kan de ‘fair balance’ toets niet doorstaan, omdat dit niet voorzienbaar was. Verder is er in haar geval sprake van een individuele en buitensporige last omdat de stal nog niet volledig was gevuld op de peildatum, 2 juli 2015. In de jaren na de nieuwbouw is de leencapaciteit jaarlijks maximaal benut voor investeringen in melkquotum dan wel is bewust gekozen om superheffing te betalen vanwege het overschrijden van het individuele melkquotum. Ook is gekozen voor groei middels eigen opfok. Verder was er sprake van een bijzondere omstandigheid in de vorm van de aankoop van de bedrijfswoning van de vader van [naam 2] op 3 maart 2014. Deze aankoop was noodzakelijk omdat deze (tweede) bedrijfswoning is gelegen binnen het bouwblok van het bedrijf. Om de bedrijfsvoering niet in gevaar te brengen wegens eventuele hinder (stank, geluid) was van groot belang dat deze bedrijfswoning niet door derden werd gekocht. De aankoop van de woning is gefinancierd door de bank vanuit het uitgangspunt dat de stalcapaciteit volledig benut moest worden en de melkproductie geoptimaliseerd moest worden. In de bezwaarfase heeft appellante een deskundigenrapportage overgelegd met betrekking tot de schade die zij ondervindt van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 en het fosfaatrechtenstelsel.
Standpunt van verweerder
5. Verweerder acht het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd met het in artikel 1 van het EP neergelegde recht op eigendom. Hij heeft de achtergrond van het fosfaatrechtenstelsel uiteengezet en gewezen op de uitspraken van het College die hierover al zijn gedaan. Voorts betwist verweerder dat op appellante een individuele en buitensporige last rust. Appellante beschikte op de peildatum nog niet over de benodigde Nbw-vergunning en de keuze van appellante voor een gefaseerde groei kan niet tot het oordeel leiden dat sprake is van een schending van artikel 1 van het EP. Verder is de aankoop van de tweede bedrijfswoning geen bijzondere omstandigheid die buiten de invloedssfeer van de ondernemer ligt. Tenslotte toont de overgelegde rapportage volgens verweerder niet aan dat sprake is van een causaal verband tussen de invoering van het fosfaatrechtenstelsel en het zijns inziens discutabele continuïteits-perspectief van het bedrijf.
Beoordeling
6.1.
Het betoog van appellante dat het fosfaatrechtenstelsel op het niveau van de regeling strijd oplevert met artikel 1 van het EP faalt. Het College verwijst hiervoor naar zijn heropeningsbeslissing van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:522) en uitspraken van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:1-7). Daarin heeft hij al geoordeeld dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau verenigbaar is met artikel 1 van het EP. In de uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291) heeft het College dit oordeel verder gemotiveerd.
6.2.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt. Het College overweegt hiertoe als volgt.
6.3.
Bij de beoordeling of een last in het individuele geval van de betrokken melkveehouder buitensporig is moeten alle betrokken belangen van het individuele geval worden afgewogen. In dat verband is vooral relevant de mate waarin het fosfaatrechtenstelsel de individuele melkveehouder raakt. Niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel en het toegekende fosfaatrecht vormt een buitensporige last. Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf, zoals bij appellante, is verder van belang of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder zijn bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan (zie de uitspraak van 23 juli 2019, hiervoor aangehaald, onder 6.8.2).
6.4.
Vast staat dat appellante op de peildatum nog niet beschikte over de vereiste Nbw-vergunning voor het beoogde aantal melk- en kalfkoeien en jongvee. Deze vergunning is op 22 augustus 2014 aangevraagd en op 1 maart 2016 verleend.
6.5.
In gevallen als het onderhavige, waarin op de peildatum nog niet over alle voor het rechtsgeldig functioneren van de uitbreiding benodigde vergunningen wordt beschikt en op het verkrijgen van een of meer van die vergunningen is vooruitgelopen met het doen van investeringsbeslissingen, is er, zoals het College eerder heeft geoordeeld (ECLI:NL:CBB:2017:7), in beginsel geen ruimte om aan te nemen dat sprake is van een schending van artikel 1 van het EP. Dit uitgangspunt geldt ook wanneer er voor betrokkene aanzienlijke financiële consequenties zouden kunnen voortvloeien uit het thans geldende stelsel.
6.6.
Dat er in het geval van appellante sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan in dit geval anders zou moeten worden geoordeeld, is niet gebleken. Als een zodanige bijzondere omstandigheid kan niet gelden de aankoop van de tweede bedrijfswoning. Appellante heeft het bedrijf in 2002 overgenomen van de vader van [naam 2] met uitzondering van de tweede bedrijfswoning. Dat deze woning te eniger tijd toch zou moeten worden aangekocht indien appellante de verkoop aan derden om de aangegeven redenen wilde voorkomen, lag in de rede. Appellante had hiermee dan ook rekening moeten houden, bijvoorbeeld door hiervoor een reservering te treffen. Zij heeft echter de aankoop moeten financieren met een lening van de bank, waarbij de bank in de nadere voorwaarden heeft opgemerkt dat het bedrijf op dat moment geen optimale resultaten behaalde en dat, indien deze resultaten niet zouden verbeteren, er alsnog onroerend goed verkocht zou moeten worden, waarbij met zoveel woorden de tweede bedrijfswoning is genoemd. De aankoop en de financiële gevolgen ervan dienen onder deze omstandigheden voor rekening van appellante te komen. Evenmin kan het gegeven dat is gekozen voor aanwas middels eigen opfok gelden als een bijzondere omstandigheid die moet leiden tot een ander oordeel. Een keuze voor gefaseerde groei is volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 januari 2019, ECLI:NL:CBB:2019:6) geen grond om te concluderen tot een schending van artikel 1 van het EP.
Slotsom
7.1.
Omdat het bestreden besluit pas in beroep is voorzien van een toereikende motivering is dit in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet deugdelijk gemotiveerd. Het College ziet aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, aangezien aannemelijk is dat appellante door dit gebrek niet is benadeeld. Met een deugdelijke motivering zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het beroep ongegrond zal worden verklaard.
7.2.
Gezien het geconstateerde gebrek ziet het College aanleiding te bepalen dat het door appellante betaalde griffierecht aan haar wordt vergoed en verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van mr. L. ten Hove, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2020.
w.g. I.M. Ludwig w.g. L. ten Hove