Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 juli 2020 in de zaken tussen
Maatschap [naam] , te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellante
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.
Procesverloop
Overwegingen
Op 2 juli 2015 hield appellante 83 melkkoeien en 41 stuks jongvee. Verweerder heeft aan appellante in alle vijf de periodes van de Regeling heffingen opgelegd, omdat appellante meer runderen hield dan het referentieaantal.
Omvang van het geschil
Verder betoogt appellante dat er sprake is van een individuele en disproportionele last. Appellante voert hiertoe aan dat zij voor 2 juli 2015 grote investeringen heeft gedaan die niet kunnen worden teruggedraaid. De gedane investeringen zijn gebaseerd op benutting van de maximale stalcapaciteit en de beschikbare grond. Appellante heeft toegelicht dat zij na de bouw van de stal gestart is met ongeveer 50 melkkoeien en dat zij vanuit daar geleidelijk, voornamelijk uit eigen aanwas, is gegroeid en dat haar stal nog niet volledig bezet is. Door de maatregelen zijn de investeringen niet meer rendabel. Appellante stelt dat de Regeling ten tijde van de bouw van de stal in 2009 en de grondaankoop in 2014 voor haar niet voorzienbaar was en dat verweerder dit ten onrechte toerekent aan het ondernemersrisico. Ook na de bekendmaking van de peildatum heerste onzekerheid over de wellicht beperkende maatregelen. Dit beperkte de vormgeving van een sterke strategie voor de toekomst. Het was tot de introductie van de Regeling – die zelfs na de introductie nog meerdere malen is gewijzigd – onmogelijk op de dreigende beperkingen te anticiperen. Appellante stelt dat zij er na de introductie van de Regeling alles aan heeft gedaan om de omstandigheden op haar bedrijf aan te passen om de Regeling minder negatief te laten uitpakken. Volledig voldoen aan de toegekende referentie was bedrijfstechnisch echter niet mogelijk, omdat het aantal runderen moest worden gehouden om de beoogde cashflow te realiseren.
.Het College heeft daartoe onder meer overwogen dat het voor melkveehouders, anders dan appellante stelt, voorzienbaar was dat er productiebeperkende maatregelen zouden kunnen worden genomen na afschaffing van het melkquotum en dat de omstandigheid dat de precieze aard van die maatregelen nog niet bekend was, dat niet anders maakt. De Regeling als zodanig is niet in strijd is met artikel 1 van het EP.
Beslissing
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.