In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 5 november 2019 uitspraak gedaan in het geschil tussen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en een appellant die bezwaar had gemaakt tegen de vaststelling van zijn fosfaatrecht. De appellant, die een melkveebedrijf exploiteert, betoogde dat het hem opgelegde fosfaatrecht van 5.255 kilogram een individuele en buitensporige last vormde, vooral door de gevolgen van een muizenplaag die zijn bedrijfsvoering had beïnvloed. De appellant had zijn beroep echter onvoldoende onderbouwd met bewijsstukken, waardoor het College oordeelde dat de bewijslast niet was aangetoond. Het College concludeerde dat er geen sprake was van een individuele disproportionele last en dat de minister terecht het fosfaatrecht had vastgesteld op basis van de dieraantallen op de peildatum. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, maar het College oordeelde wel dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was, wat leidde tot een proceskostenveroordeling in het voordeel van de appellant. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor appellanten om hun stellingen met voldoende bewijs te onderbouwen, vooral in complexe bestuursrechtelijke zaken.