Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 juli 2020 in de zaak tussen
de vennootschap onder firma [naam 1] , te [plaats] , appellante
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
27 januari 2018 (hierna tezamen en in enkelvoud: het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante geldsommen opgelegd.
Overwegingen
€ 16.243,00.
Appellante is het daar niet mee eens en betoogt in beroep dat sprake is van een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP) omdat sprake is van een individuele disproportionele last. Zij heeft voor de peildatum vergunningen verkregen en is voor die datum financiële verplichtingen aangegaan. Zij was op 2 juli 2015 net klaar met de renovatie van de stal in het kader van de biologische bedrijfsvoering. Zij wilde niet zozeer uitbreiden, maar beoogde terug te gaan naar het houden van het reeds vergunde aantal van 50 melkkoeien en 25 stuks jongvee. Van een fair balance toets is in het bestreden besluit geen sprake en dit besluit is – net als de gelijkluidende besluiten in de zaken die aan de orde waren in de uitspraken van het College van
21 augustus 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:414, ECLI:NL:CBB:2018:417, ECLI:NL:CBB:2018:418, ECLI:NL:CBB:2018:419, ECLI:NL:CBB:2018:420 en ECLI:NL:CBB:2018:421) – in strijd met het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel.
Appellante wijst er – onder verwijzing naar onder meer een rapport van [naam 3] – op dat de continuïteit van haar bedrijf in gevaar is. Daarnaast voert zij aan dat sprake is van een bijzondere omstandigheid, nu sprake is van onomkeerbare financiële verplichtingen die zij voor de peildatum is aangegaan en de renovatie kort voor de peildatum is gerealiseerd waardoor zij geen tijd meer had om de stal vanuit natuurlijke aanwas te vullen. Ook is sprake van causaal verband tussen het fosfaatreductieplan en het feit dat de continuïteit van haar bedrijf in gevaar is, aldus appellante. Zij betoogt dat de geldsommen niet in verhouding staan tot wat zij heeft verdiend en betoogt dat zij met haar bedrijf kan stoppen als de geldsommen worden gehandhaafd.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Beslissing
14 juli 2020
.
te ondertekenen w.g. B. van Dokkum