ECLI:NL:CBB:2020:446

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 juli 2020
Publicatiedatum
10 juli 2020
Zaaknummer
18/2762 en 19/473
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het fosfaatrechtenstelsel voor biologische melkveehouders en de ontvankelijkheid van het beroep

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 14 juli 2020, wordt de zaak behandeld van een appellante die biologische melkveehouder is en zich verzet tegen het fosfaatrechtenstelsel. De appellante stelt dat het fosfaatrechtenstelsel in strijd is met Europese regelgeving en dat het haar onterecht belemmert in de groei van haar bedrijf. De zaak betreft de vaststelling van het fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarbij de appellante niet heeft kunnen aantonen dat het fosfaatrechtenstelsel een buitensporige last op haar legt. De rechtbank oordeelt dat de appellante niet heeft geconcretiseerd op welke wijze het fosfaatrechtenstelsel in strijd komt met de relevante Europese verordeningen. De rechtbank wijst erop dat de Europese Commissie eerder heeft ingestemd met het fosfaatrechtenstelsel en dat de appellante niet heeft aangetoond dat zij in 2015 een pachtovereenkomst had voor extra landbouwgrond. De rechtbank verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk en het beroep tegen het vervangingsbesluit ongegrond. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van de appellante.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 18/2762 en 19/473

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 juli 2020 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] en [naam 2] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. R.S. Wijling),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M.J.H. van der Burgt).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 12 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft het bestreden besluit ingetrokken en op 7 februari 2019 andermaal beslist op het bezwaar en daarbij het primaire besluit in stand gelaten (het vervangingsbesluit).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 27 maart 2020, 24 april 2020 en 11 juni 2020 heeft appellante nader stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2020. Namens appellante hebben daaraan deelgenomen haar maten [naam 1] en [naam 2] en haar boekhouder [naam 3] , bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2. Appellante exploiteert een biologische melkveehouderij. Op 17 juni 2009 verkreeg zij een bouwvergunning voor de uitbreiding van de ligboxenstal en in dat jaar is die stal, met ruimte voor 67 melkkoeien, ook gerealiseerd. Op 1 april 2010 hield zij 51 melk- en kalfkoeien. Dat aantal groeide in 2012/2013 naar 52. Appellante beschikte toen over ongeveer 44 ha landbouwgrond. Om verder te kunnen groeien moest appellante meer grond verwerven. Dat lukte haar niet door de (door de reguliere veehouderij bepaalde) hoge grondprijs. Op 2 juli 2015 hield appellante 54 melk- en kalfkoeien en 38 stuks jongvee.
Besluiten van verweerder
3.1
Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 2.410 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren.
3.2
Het beroep richt zich gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege mede tegen het vervangingsbesluit.
Beroepsgronden
4.1
Volgens appellante is het fosfaatrechtenstelsel in strijd met artikel 1 van het EP, Verordening (EG) Nr. 834/2007 van de Raad van 28 juni 2007 inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten of (de uitvoerings-)Verordening (EG) nr. 889/2008 van de Commissie van 5 september 2008. Nederlandse biologische veehouders moeten investeren in fosfaatrechten en dat verstoort de interne markt, omdat biologische veehouders in andere EU-lidstaten die investering niet hoeven te doen.
4.2
Het fosfaatrechtenstelsel legt op appellante een individuele en buitensporige last, omdat zij niet kan groeien naar 67 melkkoeien. Door het fosfaatrechtenstelsel staat de stal nu noodgedwongen deels leeg en wordt haar winstgevendheid aangetast. Appellante kon in 2015 volgens mondelinge afspraak 3,7 ha extra pachten. Op het laatste moment liet de verpachter het echter afweten en daarmee was haar kans om in 2015 verder te groeien verkeken. Van 1 juli 2015 tot 1 oktober 2015 heeft het waterschap op drie percelen van appellante een kadeverbeteringsproject uitgevoerd.
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder leest in de rechtspraak dat de wetgever ook biologische veehouders onder het fosfaatrechtenstelsel mocht brengen.
5.2
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een buitensporige last op haar legt. Er was geen bedrijfseconomische noodzaak voor de uitbreiding. De keuze voor een biologische veehouderij stond in eerdere jaren niet aan winstgevende exploitatie in de weg. Appellante heeft geen bewijs bijgebracht dat haar verpachter zich in 2015 aan de gemaakte afspraken heeft onttrokken.
Beoordeling
6.1
Appellante heeft geen belang meer bij beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit. Daarom zal het College dat beroep niet-ontvankelijk verklaren.
6.2
Het College heeft eerder geoordeeld over het fosfaatrechtenstelsel en het recht op eigendom (zie in het bijzonder de heropeningsbeslissing van 17 oktober 2018, (ECLI:NL:CBB:2018:522) (heropeningsbeslissing), de uitspraken van 9 januari 2019, (ECLI:NL:CBB:2019:1-7) en 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291). Hij heeft zijn oordeel nader gemotiveerd in de uitspraak van 25 februari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:114).
6.3
In zijn heropeningsbeslissing en uitspraken van 9 januari 2019 heeft het College al geoordeeld dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau verenigbaar is met artikel 1 van het EP. In de uitspraak van 23 juli 2019 heeft het College dit oordeel verder gemotiveerd. Meer in het bijzonder heeft het College daartoe geoordeeld dat op het niveau van de regelgeving een redelijk evenwicht bestaat tussen de eisen van het algemeen belang en de bescherming van de fundamentele rechten van de melkveehouder (‘fair balance’) (zie de uitspraak van 23 juli 2019, onder 6.7.1 tot en met 6.7.9). Deze beroepsgrond faalt.
6.4
Het College heeft ook eerder overwogen dat het behoud van de derogatie het belang van de melkveesector als geheel dient en dat grondgebonden (biologische) melkveehouders tegemoetgekomen worden doordat zij zijn vrijgesteld van de generieke korting, zie specifiek de hiervoor genoemde heropeningsbeslissing en uitspraak van 9 januari 2019 ( ECLI:NL:CBB:2019:7). De biologische melkveehouders vallen dus onder het fosfaatrechtenstelsel. De wetgever heeft grondgebonden bedrijven bij de generieke korting ontzien met als nevendoel om in het kader van voorgestane verduurzaming biologische bedrijven, die onder de groep grondgebonden bedrijven vallen, te ontzien bij de korting. Deze beroepsgrond slaagt niet (zie ook de uitspraak van het College van 10 september 2019, ECLI:NL:CBB:2019:394).
6.5
Appellante heeft niet geconcretiseerd op welke wijze het fosfaatrechtenstelsel in strijd komt met enige bepaling van de Verordeningen 834/2007 of 889/2008 en daarmee nagelaten daarover een feitelijke grond aan te voeren. Ook al worden in het algemeen geen hoge eisen gesteld aan de motivering van een beroepschrift, het moet wel, hoe summier ook verwoord, een concrete beroepsgrond te bevatten en appellante moet duidelijk maken op welk punt of welke punten en waarom zij het niet met dat besluit eens is. Algemeenheden als ‘het besluit is in strijd met één of meer algemene beginselen van behoorlijk bestuur’ (CRvB 2 juli 2009 ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2385) of ‘de beslissing komt in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en dan met name het zorgvuldigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel’ (CRvB 27 december 2001, ECLI:NL:CRVB:2001:AN6967, AB 2002, 229) voldoen niet, omdat zij in wezen (nu een concrete feitelijke onderbouwing ontbreekt) in varianten betogen ‘dat het recht is geschonden’.
6.6
Op zich is het juist dat het fosfaatrechtenstelsel geldt voor melkveehouders die in Nederland boeren. Artikel 107, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) verbiedt, kort gezegd, staatssteun, tenzij de verdragen dat wel toestaan. Artikel 107, derde lid, sub c, van het VWEU staat onder voorwaarde staatssteun toe om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën te vergemakkelijken. De Europese Commissie heeft met het Nederlandse fosfaatrechtenstelsel in haar staatssteunbeschikking van 19 december 2017 - C (2017) 8483 - ingestemd. Deze beroepsgrond faalt.
6.7.1
Bij de beoordeling of een last buitensporig is, moeten alle betrokken belangen van het individuele geval worden afgewogen. In dat verband is vooral relevant de mate waarin het fosfaatrechtenstelsel de appellante treft. Daarbij heeft te gelden dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel en het toegekende fosfaatrecht als een individuele buitensporige last kan worden aangemerkt.
6.7.2
Appellante heeft nagelaten om uit te leggen op welke manier de door het waterschap van 1 juli 2015 tot 1 oktober 2015 op haar percelen verrichte werkzaamheden voor de hoogte van haar fosfaatrecht van betekenis is.
6.7.3
Het betoog van appellante komt er verder op neer dat zij wordt getroffen doordat zij in 2015 onverwacht over 3,7 ha minder landbouwgrond kon beschikken en niet (verder) kon uitbreiden. Appellante beschikt al vanaf 2009 over een stalcapaciteit voor 67 melkkoeien. Zij heeft zelf gesteld dat zij in het verleden die capaciteit niet ten volle kon benutten doordat zij onvoldoende landbouwgrond wist te verwerven. Appellante heeft geen bewijs bijgebracht dat zij in 2015 een pachtovereenkomst had voor 3,7 ha (extra) landbouwgrond. Met die 3,7 ha had appellante overigens, gelet op de verhouding tussen het aantal melkkoeien en de oppervlakte van haar landbouwgrond, tot niet meer dan 55 of 56 melkkoeien (en dus bij lange na niet de 67 die haar voor ogen staat) kunnen uitbreiden. De beroepsgrond faalt.
Slotsom
7.1
Het beroep tegen het vervangingsbesluit is ongegrond.
7.2
Nu verweerder het bestreden besluit heeft vervangen door het vervangingsbesluit, ziet het College aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).
7.3
De in bezwaar gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat het primaire besluit - gemeten naar de rechtsgevolgen – niet is herroepen.
7.4
Zaaknummer 19/473 is ten onrechte aangemaakt en het hiervoor door appellante betaalde griffierecht zal worden teruggeboekt.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het vervangingsbesluit ongegrond;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 338,- aan appellante dient te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante van € 1.050,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. E.D.H. Nanninga, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2020.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.