5.8.Deze beroepsgrond slaagt niet.
Slotsom
6. Omdat de bestreden besluiten pas in verweer zijn voorzien van een toereikende motivering, zijn die besluiten in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet deugdelijk gemotiveerd. Het College ziet aanleiding die gebreken te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, aangezien aannemelijk is dat appellante door die gebreken niet is benadeeld. Ook als de gebreken zich niet zouden hebben voorgedaan, zouden besluiten met een gelijke uitkomst zijn genomen. Dit brengt met zich dat het beroep ongegrond is.
7. Gelet op de hiervoor geconstateerde gebreken bestaat aanleiding te bepalen dat het door appellante betaalde griffierecht aan haar wordt vergoed en verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht in deze samenhangende zaken voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.575,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1,5).
8. Ter zitting heeft appellante om schadevergoeding verzocht wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het College stelt vast dat deze termijn is verstreken. Het gaat hier om niet‑punitieve procedures die volgen op primaire besluiten die zijn bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
9. Voor zover appellante heeft gesteld dat voor de aanvangsdatum van de redelijke termijn niet moet worden uitgegaan van de datum waarop verweerder haar bezwaren tegen de besluiten van 2, 6, 9, 16 december 2017 en 27 januari 2018 heeft ontvangen, maar van de ontvangstdatum van een reeds op 17 augustus 2017 door haar gemaakt bezwaar tegen een eerder aan haar opgelegde geldsom over periode 2, wordt dit niet gevolgd. Op het door appellante op 17 augustus 2017 gemaakte bezwaar heeft verweerder op 4 december 2017 beslist. Tegen dit besluit op bezwaar is geen rechtsmiddel aangewend. Daarmee is die procedure ten einde gekomen. Nu de onderhavige procedures zijn aangevangen met de door appellante gemaakte bezwaren tegen de besluiten van 2, 6, 9, 16 december 2017 en 27 januari 2018, dient voor de aanvangsdatum van de redelijke termijn te worden uitgegaan van de ontvangstdatum van die bezwaren.
10. Verweerder heeft de bezwaarschriften tegen de besluiten van 2, 6, 9, 16 december 2017 en 27 januari 2018 op 10 januari en 2 februari 2018 ontvangen. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de tweejaartermijn met een tijdsverloop van tussen de vijf en zes maanden overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, heeft appellante daarom recht op een vergoeding van € 500,- aan immateriële schade.
11. Omdat de behandeling van de bezwaren minder dan een half jaar in beslag heeft genomen, terwijl de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd is de overschrijding volledig toe te rekenen aan het College. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb de Staat veroordelen tot betaling van € 500,- aan appellante.