Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 april 2020 in de zaak tussen
de eenmanszaak [naam 2], te [plaats] , appellante
College van Beroep voor het bedrijfsleven
In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 21 april 2020, zaaknummer 18/2629, staat de vraag centraal of het fosfaatrechtenstelsel in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Appellante, een melkveehouder, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin haar fosfaatrecht is vastgesteld op 3.124 kg. Appellante stelt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt, omdat zij met de toegekende fosfaatrechten niet kan voldoen aan haar bedrijfsbehoeften en haar investeringen in de verbouwing van de rundveestal daardoor waardeloos zijn geworden.
De minister heeft het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, en het College oordeelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel haar onterecht benadeelt. Het College wijst erop dat de keuze voor gefaseerde groei tot het ondernemersrisico van appellante behoort. De investeringen die appellante heeft gedaan, zijn niet in strijd met de wet, maar de gevolgen van het fosfaatrechtenstelsel zijn niet als buitensporig te kwalificeren. Het College concludeert dat de belangen van het milieu en de volksgezondheid zwaarder wegen dan de belangen van appellante.
De uitspraak benadrukt dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last vormt. Het College verklaart het beroep ongegrond, maar veroordeelt de minister tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van appellante, omdat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de proceskosten zijn vastgesteld op € 1.050,-.