In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 3 maart 2020, zaaknummer 18/1368, staat de toepassing van de knelgevallenregeling in het fosfaatrechtenstelsel centraal. Appellante, een melkveehouderij, had beroep ingesteld tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De minister had het fosfaatrecht vastgesteld op 4.449 kg, waarbij een korting was toegepast. Appellante stelde dat zij door bouwwerkzaamheden minder melkvee kon houden op de peildatum van 2 juli 2015, en dat zij daarom aanspraak kon maken op de knelgevallenregeling. Het College oordeelde echter dat appellante niet had aangetoond dat zij als gevolg van de bouwwerkzaamheden gedwongen was om melkvee af te voeren of elders onder te brengen. Het College concludeerde dat het causaal verband ontbrak en dat de beslissing van appellante om te investeren in de uitbreiding van haar bedrijf een ondernemersbeslissing was, waaraan risico's inherent zijn. De uitspraak benadrukt dat de knelgevallenregeling niet voorziet in de mogelijkheid om rekening te houden met beoogde groei na de peildatum. Het College oordeelde verder dat het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, en dat er geen sprake was van een individuele en buitensporige last voor appellante. Het beroep tegen het bestreden besluit werd niet-ontvankelijk verklaard, terwijl het beroep tegen het vervangingsbesluit ongegrond werd verklaard. Appellante kreeg het betaalde griffierecht vergoed en verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van appellante.