ECLI:NL:CBB:2020:103

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 februari 2020
Publicatiedatum
24 februari 2020
Zaaknummer
18/522 en 18/2810
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht en knelgevallenregeling in de melkveehouderij

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 25 februari 2020, betreft het een beroep van appellante, een melkveehouderij, tegen de vaststelling van het fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Appellante had bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit van 13 januari 2018, waarin haar fosfaatrecht werd vastgesteld op 5.298 kg. Dit besluit werd later door de minister ingetrokken en vervangen door een vervangingsbesluit, waartegen appellante ook beroep instelde. De kern van de zaak draait om de vraag of de knelgevallenregeling van toepassing is, gezien de omstandigheden van een dierziekte die de bedrijfsvoering heeft beïnvloed.

Het College oordeelt dat de beslissing van appellante om te investeren in de uitbreiding van de stal en de bestaande stalruimte niet te benutten, moet worden gezien als een ondernemersbeslissing. De appellante heeft niet aangetoond dat zij recht had op een hoger fosfaatrecht dan haar was toegekend, en het College ziet geen reden om van het beginsel af te wijken dat de nadelige gevolgen van deze beslissing voor haar rekening komen. De appellante had een vergunning voor het houden van 110 melk- en kalfkoeien, maar heeft niet kunnen aantonen dat zij de met de uitbreiding beoogde 120 melk- en kalfkoeien mocht houden.

Het College verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk en het beroep tegen het vervangingsbesluit ongegrond. Tevens wordt bepaald dat het door appellante betaalde griffierecht van € 338,- aan haar wordt vergoed en dat verweerder in de proceskosten van appellante wordt veroordeeld tot een bedrag van € 525,-. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 18/522 en 18/2810

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 februari 2020 in de zaken tussen

[naam 1] C.V., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. J.G. Biesheuvel).

Procesverloop

Bij besluit van 13 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 27 maart 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit (zaaknummer 18/522).
Bij besluit van 26 oktober 2018 (het vervangingsbesluit) heeft verweerder het bestreden besluit ingetrokken en vervangen door het vervangingsbesluit en het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het vervangingsbesluit (zaaknummer 18/2810).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2020. Appellante heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voor verweerder is tevens verschenen [naam 2] .

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw verhoogt verweerder het fosfaatrecht van de landbouwer die aantoont dat het reguliere fosfaatrecht minimaal vijf procent lager uitvalt door – voor zover hier van belang – diergezondheidsproblemen (de knelgevallenregeling).
1.3
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2.1
De familie [naam 1] exploiteerde oorspronkelijk de melkveehouderij in de vorm van een vennootschap onder firma (VOF). Vanaf 2004 is ingezet op uitbreiding van de melkveehouderij. In september 2007 is blauwtong geconstateerd op het bedrijf. Tot aan 2014 zijn als gevolg hiervan koeien preventief afgevoerd en zijn koeien gestorven. Per
1 januari 2016 is de VOF een samenwerking aangegaan met [naam 3] en [naam 4] in de vorm van een commanditaire vennootschap (appellante), waarbij de gronden en stalruimte van [naam 3] en [naam 4] zijn in ingebracht.
2.2
Op de peildatum 2 juli 2015 hield de VOF 98 melk- en kalfkoeien en 95 stuks jongvee.
Besluiten van verweerder en omvang van het geding
3.1
Bij het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 5.298 kg. Wat betreft de dieraantallen is verweerder uitgegaan van de aantallen die op
2 juli 2015 op het bedrijf (VOF) aanwezig waren. Verweerder heeft de generieke korting van 8,3% toegepast. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Bij het vervangingsbesluit heeft verweerder het bestreden besluit ingetrokken en vervangen door het vervangingsbesluit en het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
3.2
Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep tegen het bestreden besluit, ingeschreven onder zaaknummer 18/522, van rechtswege mede betrekking op het vervangingsbesluit. Appellante heeft echter op
27 november 2018 ook afzonderlijk beroep ingesteld tegen het vervangingsbesluit, wat is ingeschreven als een nieuw beroep onder zaaknummer 18/2810. Het College stelt vast dat het beroep dat is gericht tegen het vervangingsbesluit, gelet op artikel 6:19 van de Awb, ten onrechte is aangemerkt als nieuw beroep onder zaaknummer 18/2810. Het in deze zaak door appellante betaalde griffierecht van € 338,- zal door de griffier van het College aan appellante worden terugbetaald. Het betreffende beroep wordt betrokken bij de beoordeling van het beroep met zaaknummer 18/522.
3.3
Nu het bestreden besluit is vervangen door het vervangingsbesluit en gesteld noch gebleken is dat appellante nog belang heeft bij de beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit, zal het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk worden verklaard.
Beroepsgronden
4. Appellante heeft aangevoerd dat verweerder ten aanzien van de dierziekte op haar bedrijf een onjuiste en te beperkte uitleg van de knelgevallenregeling hanteert. Volgens appellante dient te worden gekeken naar de dieraantallen die aanwezig zouden zijn geweest op het bedrijf indien de dierziekte zich niet zou hebben voorgedaan. Zonder de ziekte zou appellante op de peildatum beschikken over 119 melk- en kalfkoeien en 77 stuks jongvee. Verder heeft appellante aangevoerd dat het fosfaatrechtenstelsel het ongestoord genot van haar eigendom aantast. Het stelsel kan de ‘fair balance’ toets niet doorstaan, omdat dit niet voorzienbaar was en toereikend overgangsrecht ontbreekt. Verder is in haar geval sprake van een individuele en buitensporige last. Appellante had op de peildatum 2 juli 2015 nog niet de beoogde dieraantallen waarvoor was geïnvesteerd. Zij heeft daardoor te weinig fosfaatrechten toegekend gekregen, waardoor zij de aan haar vergunde en beschikbare stalcapaciteit niet volledig kan benutten. Appellante stelt daardoor niet te kunnen voldoen aan haar betalingsverplichtingen. In het kader van de Wet verantwoorde groei melkveehouderij (Wvgm) is vastgesteld dat op appellante een individuele en buitensporige last rust. Appellante betoogt dat hier hetzelfde geldt, nu sprake is van dezelfde omstandigheden. Tot slot heeft appellante ter onderbouwing van de gestelde individuele en buitensporige last een rapport overgelegd van [naam 5] van 26 juni 2018 (rapport).
Standpunt van verweerder
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de knelgevallenregeling terecht niet is toegepast omdat niet is voldaan aan de voorwaarde dat het toegekende fosfaatrecht minimaal vijf procent lager was als gevolg van buitengewone omstandigheden, in dit geval de dierziekte. Hij heeft daarbij geen rekening hoeven houden met de niet gerealiseerde uitbreiding. Verder acht verweerder het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd met het in artikel 1 van het EP neergelegde recht op eigendom. Hij heeft de achtergrond van het fosfaatrechtenstelsel uiteengezet en gewezen op de uitspraken van het College die hierover al zijn gedaan. Verder betwist verweerder dat op appellante een individuele en buitensporige last rust.
Beoordeling
6.1
De beroepsgrond van appellante dat verweerder een onjuiste toepassing heeft gegeven aan de knelgevallenregeling, slaagt niet. Het beroep op de knelgevallenregeling is terecht afgewezen nu appellante niet voldoet aan de 5%-drempel. Zoals het College in zijn uitspraak van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:4, onder 5.2) heeft geoordeeld en in zijn uitspraak van 11 juni 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:232, onder 4.1) heeft bevestigd, wordt bij toepassing van de knelgevallenregeling geen rekening gehouden met op de peildatum (nog) niet gerealiseerde uitbreidingsplannen en wordt een vergelijking gemaakt tussen de bedrijfssituatie op het moment van het intreden van de buitengewone omstandigheid, in dit geval de dierziekte, en de bedrijfssituatie op de peildatum van 2 juli 2015.
6.2
Het betoog van appellante dat het fosfaatrechtenstelsel op het niveau van de regeling strijd oplevert met artikel 1 van het EP faalt. Het College verwijst hiervoor naar zijn heropeningsbeslissing van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:522) en uitspraken van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:1-7). Daarin heeft hij al geoordeeld dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau verenigbaar is met artikel 1 van het EP. In de uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291) heeft het College dit oordeel verder gemotiveerd.
6.3
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt. Het College overweegt hiertoe als volgt.
6.4
Bij de beoordeling of een last in het individuele geval van de betrokken melkveehouder buitensporig is moeten alle betrokken belangen van het individuele geval worden afgewogen. In dat verband is vooral relevant de mate waarin het fosfaatrechtenstelsel de individuele melkveehouder raakt. Niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel en het toegekende fosfaatrecht vormt een buitensporige last. Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf, zoals bij appellante, is verder van belang of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder haar bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan (zie de uitspraak van 23 juli 2019, hiervoor aangehaald, onder 6.8.2).
6.5
Appellante heeft in het rapport aangegeven in totaal 204 melk- en kalfkoeien en 138 stuks jongvee legaal te kunnen huisvesten (de familie [naam 1] 110 melk- en kalfkoeien en 77 stuks jongvee, [naam 3] 29 melkkoeien en 29 stuks jongvee en [naam 4] 65 melk- en kalfkoeien en 32 stuks jongvee) en het plan had om de stal bij de familie [naam 1] uit te breiden naar 120 melkkoeien met bijbehorend jongvee. Het fosfaatrechtenstelsel (en meer in het bijzonder de peildatum 2 juli 2015 en de toegepaste korting) leidt aldus ertoe dat appellante fosfaatrechten tekortkomt om haar bestaande dan wel voorgenomen bedrijfsvoering te kunnen voeren. Voor zover dat tekort het gevolg is van de door verweerder toegepaste korting op het fosfaatrecht, moet worden geoordeeld dat appellante in zoverre niet individueel wordt getroffen door het fosfaatrechtenstelsel, omdat die korting wordt toegepast op alle melkveehouders met uitzondering van grondgebonden bedrijven. De beslissing van appellante om te investeren in de uitbreiding van de stal en bestaande stalruimte (nog) niet te benutten, moet worden gezien als ondernemersbeslissing waaraan risico’s inherent zijn en waarvan appellante in beginsel zelf de nadelige gevolgen draagt. In wat appellante heeft aangevoerd ziet het College geen aanleiding om van dat beginsel af te wijken. In dat verband is van belang dat in het rapport staat dat zij een vergunning had voor het houden van 110 melk- en kalfkoeien en zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de met de uitbreiding beoogde 120 melk- en kalfkoeien mocht houden. Appellante is daarmee op het verkrijgen van vergunningen vooruitgelopen, zodat in beginsel geen ruimte bestaat om aan te nemen dat sprake is van een schending van artikel 1 van het EP (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 9 januari 2019, ECLI:NL:CBB:2019:7, onder 5.5, van 23 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:291, onder 6.8.3.2, en van 17 september 2019, ECLI:NL:CBB:2019:435, onder 5.5). In dat licht bezien komt aan het door appellante overgelegde rapport niet de waarde toe die zij daaraan gehecht wenst te zien, ook omdat dit rapport uitgaat van een veebezetting die groter is dan de vergunde veebezetting zoals door appellante aangegeven.
6.6
Het College komt tot de conclusie dat het vervangingsbesluit niet in strijd is met artikel 1 van het EP.
Slotsom
7. Het beroep tegen het vervangingsbesluit zal ongegrond worden verklaard.
8. Reeds gezien het feit dat verweerder het bestreden besluit heeft ingetrokken en heeft vervangen door het vervangingsbesluit, ziet het College aanleiding te bepalen dat het door appellante betaalde griffierecht in het beroep met zaaknummer 18/522 aan haar door verweerder wordt vergoed en verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 525,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het vervangingsbesluit ongegrond;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante dient te vergoeden;
- bepaalt dat de griffier van het College het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante terugbetaalt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 525,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. M.A.A. Traousis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2020.
w.g. A. Venekamp w.g. M.A.A. Traousis