Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 december 2020 in de zaak tussen
Maatschap [naam 1] , te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellante
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Overwegingen
De Regeling
Volgens appellante is de Regeling in strijd met artikel 10, tweede lid, van de Dienstenrichtlijn, omdat deze discriminatoir, onevenredig, niet vooraf openbaar bekendgemaakt en niet toegankelijk is. Immers, voor niet in 2015 gevestigde bedrijven die niet onder de startersregeling vallen, wordt de toegang verhinderd ten opzichte van bedrijven die wel onder de startersregeling vallen, omdat de criteria per definitie onderscheid maken, terwijl dat onderscheid niet vooraf bekend was. Bovendien behelst de Regeling een beperking van het aantal dieren dat appellante mocht houden op grond van haar omgevingsvergunning en op grond van de Nbw‑vergunning. Nu in de Omgevingswet en de Nbw al regels zijn vastgelegd omtrent de gebruiksnormen en de natuurbescherming en zij daaraan voldoet, gelet op de aan haar verstrekte vergunningen, is de Regeling daarmee in strijd met artikel 10, derde lid, van de Dienstenrichtlijn. Ook is de Regeling in strijd met artikel 12 en 13 van de Dienstenrichtlijn.
Volgens appellante is het sinds de vaststelling van de Regeling met terugwerkende kracht onmogelijk voor jonge startende bedrijven zoals dat van haar om een behoorlijke bedrijfsomvang te verkrijgen, omdat met het vastleggen van het aantal dieren per bedrijf, zoals in de Regeling, groei dusdanig belemmerd wordt dat toetreding in feite niet meer mogelijk is. Daarmee is de Regeling eveneens in strijd met artikel 14, aanhef en onder 8, van de Dienstenrichtlijn: aan toetreders vanaf 2017, die niet voldoen aan de definitie van startende bedrijven in de Regeling, wordt onvoldoende of geen toegang verleend tot de Nederlandse markt, aldus appellante.
Wat betreft artikel 10 van de Dienstenrichtlijn, heeft de wetgever overwogen dat ook de in deze bepaling neergelegde eisen overeenkomen met de geldende jurisprudentie van het Hof. Verder heeft de wetgever omzetting van deze bepaling niet noodzakelijk geacht, omdat de in deze bepaling neergelegde eisen overeenkomen met de beginselen van behoorlijk bestuur, zoals deze in de vaste Nederlandse rechtspraak en administratieve praktijk worden gehanteerd en die ook deels zijn neergelegd in de Awb. De wetgever noemt in dit verband als voorbeelden het in artikel 2:4 van de Awb neergelegde verbod van vooringenomenheid, afdeling 3.2 van de Awb, die handelt over zorgvuldigheid en belangenafweging en waarin de onderzoeksplicht van bestuursorganen, het verbod op détournement de pouvoir, de opdracht tot afweging van belangen en het evenredigheidsbeginsel zijn gecodificeerd, en afdeling 3.7 van de Awb, die handelt over de motivering van besluiten.
De artikelen 2 en 11 van de Dienstenrichtlijn zijn geïmplementeerd in artikel 2 onderscheidenlijk artikel 33 van de Dienstenwet (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 9 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2488).
“In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
dienst: economische activiteit, anders dan in loondienst, die gewoonlijk tegen vergoeding geschiedt, als bedoeld in artikel 50 van het Verdrag;
(…).”
“Het bij of krachtens deze wet bepaalde is van toepassing op de eisen en vergunningstelsels met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verkeer van diensten die onder de reikwijdte van de richtlijn vallen.”
“Deze richtlijn is van toepassing op de diensten van dienstverrichters die in een lidstaat zijn gevestigd.”|
“Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
„dienst”: elke economische activiteit, anders dan in loondienst, die gewoonlijk tegen vergoeding geschiedt, zoals bedoeld in artikel 50 van het Verdrag;”
Het betoog faalt.
Individuele buitensporige last
9.1 Zoals het College eerder heeft overwogen in de uitspraak van 26 mei 2020, ECLI:NL:CBB:2020:350, heeft de wetgever de productie van fosfaat in de melkveehouderij aan banden willen leggen, omdat de Nederlandse veehouderij in 2015 meer fosfaat heeft geproduceerd dan is toegestaan op basis van Europese afspraken en juist in de melkveehouderij de fosfaatproductie sterk is toegenomen. De wetgever heeft hiertoe op 1 januari 2018 het stelsel van fosfaatrechten ingevoerd. Verder heeft hij besloten om melkveehouders in 2017 – het jaar voorafgaand aan de invoering van het fosfaatrechtenstelsel – te stimuleren hun fosfaatproductie terug te brengen tot het referentieaantal. Hiertoe heeft de wetgever de Regeling tot stand gebracht. De Regeling maakt deel uit van een maatregelenpakket dat tot doel heeft de fosfaatproductie in Nederland voor het einde van 2017 terug te brengen tot het niveau dat als voorwaarde is verbonden aan de derogatiebeschikking Nitraatrichtlijn. Op basis van de Regeling kan verweerder heffingen opleggen aan melkveehouders die meer GVE houden dan het referentieaantal en bonusgeldsommen toekennen aan melkveehouders die minder GVE houden dan op de peildatum. Met de Regeling beoogt de wetgever – kort samengevat – dat de melkveehouders het aantal GVE terugbrengen. Het opleggen van heffingen en het toekennen van bonusgeldsommen zijn de middelen om dit doel te bewerkstelligen. Vanwege de hoogte van deze geldbedragen worden melkveehouders belemmerd in het ongestoord blijven uitvoeren van de gebruikelijke bedrijfsvoering of in plannen om de bedrijfsvoering in een zelfgekozen richting te veranderen, bijvoorbeeld door het verhogen van aantallen dieren.
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat ten tijde van de investeringen al voorzienbaar was dat er productiebeperkende maatregelen zouden worden genomen.Zoals het College in voormelde uitspraak van 23 juli 2019 immers heeft overwogen, had het voor melkveehouders al vanaf het moment dat bekend werd dat het melkquotum zou worden afgeschaft, in 2009, en bijgevolg een einde zou komen aan de begrenzing van mestproductie voor rundvee redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat een ongeremde groei van de melkveehouderij niet mogelijk was en dat in verband met die afschaffing maatregelen te verwachten waren. Appellante is in weerwil van de productiebeperkende maatregelen blijven vasthouden aan de geplande groei en dit komt voor haar rekening en risico. Naar het oordeel van het College is de investeringsbeslissing van appellante dan ook niet navolgbaar. Appellante dient de risico’s die aan deze beslissing waren verbonden zelf te dragen.
Het betoog dat sprake is van een individuele buitensporige last slaagt dan ook niet.
Hardheidsclausule
In dit kader stelt zij allereerst dat haar, ondanks dat zij het aantal runderen met circa 30% heeft gereduceerd en daarmee veel omzet heeft verloren, heffingen van in totaal ruim € 25.000,- zijn opgelegd. Dit terwijl zij slechts circa 1,5 koe te veel had, aldus appellante.
Ten tweede stelt zij dat verweerder eraan voorbij is gegaan dat zij in 2009 met het bedrijf is gestart en onvoldoende gelegenheid heeft gehad om de door haar gewenste grootte te bereiken. Volgens appellante is de startersregeling die verweerder hanteert te beperkt en had er rekening gehouden moeten worden met haar situatie.
“Onze Minister kan in door hem te bepalen gevallen of groepen van gevallen tot gehele of gedeeltelijke restitutie overgaan van hetgeen ingevolge het bepaalde krachtens het eerste lid is betaald en gehele of gedeeltelijke ontheffing verlenen van een krachtens het eerste lid opgelegde verplichting tot het betalen van een geldsom.”
Conclusie
.Het College ziet aanleiding het in overweging 9.7 geconstateerde gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, aangezien aannemelijk is dat appellante door dit gebrek niet is benadeeld. De door verweerder later alsnog gegeven motivering is namelijk wel deugdelijk en appellante heeft daarop voldoende kunnen reageren.
Beslissing
- verklaart het beroep tegen het besluit van 22 september 2018 ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante te vergoeden;