1.3Ingevolge artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP) heeft iedere natuurlijke of rechtspersoon recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. Uit de tweede alinea volgt dat de voorgaande bepalingen op geen enkele wijze het recht aantasten dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.
2. Het College gaat uit van de volgende, in dit geding van belang zijnde, feiten en omstandigheden. [naam 2] heeft op 25 juli 2014 de gebouwen en bijbehorende gronden gelegen aan de [adres] te [plaats 1] gekocht. Op 1 oktober 2014 heeft hij met zijn vader [naam 4] een VOF-overeenkomst gesloten, daarbij is appellante opgericht. [naam 2] heeft het aangekochte gebouwen en gronden ingebracht in de VOF. Ten behoeve van de financiering daarvan is op 20 oktober 2014 een hypothecaire geldlening afgesloten door [naam 2] en [naam 4] , waarbij de geldlening is geregistreerd op naam van [naam 2] . De activiteiten van appellante omvatten het uitoefenen van een melkveebedrijf aan de [adres] te [plaats 1] . Voor deze locatie is een melding op grond van het Activiteitenbesluit Milieubeheer gedaan bij de Omgevingsdienst Rivierenland door de rechtsvoorganger van appellante ( [naam 5] VOF) op 17 september 2013, die in orde bevonden is op 22 oktober 2013. Deze melding geldt ook voor de bedrijfsactiviteiten van appellante, zo blijkt uit de brief van de Omgevingsdienst Rivierenland van 23 januari 2015. Voor de melkveehouderij is aan de rechtsvoorganger van appellante op 22 januari 2014 een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 verleend. De aangekochte locatie heeft de mogelijkheid om 182 melkkoeien en 75 stuks jongvee en 35 vleeskalveren te herbergen. Het bedrijfsplan was erop gericht om vanaf april 2015 het bedrijf te gaan ontwikkelen tot 133 stuks melkvee en bijbehorend jongvee. Begin 2015 heeft appellante melkkoeien en vaarzen aangeschaft en in april 2015 is zij gestart met de productie van melk. Op de peildatum bestond de veestapel uit 80 stuks melkvee en 36 stuks jongvee.
3. Appellante stelt dat zij voldoet aan de voorwaarden van artikel 72, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit. Appellante heeft een melding gedaan op 14 januari 2015 aan de Omgevingsdienst Rivierenland en aangegeven dat zij een nieuw bedrijf aan het oprichten is. Door de Omgevingsdienst is appellante aangemerkt als nieuwe gebruiker van de inrichting en als zodanig verantwoordelijk voor het naleven van bepalingen uit de Wet milieubeheer met betrekking tot de inrichting. Omdat een melding een zaaksgebonden karakter heeft, kan deze niet worden overgenomen van de rechtsvoorganger. De stelling van verweerder dat sprake zou zijn van een doorstart en dat dat zou blijken uit de koopovereenkomst is onjuist. Het onroerend goed, niet de melkveehouderij, is door [naam 2] gekocht en ingebracht in appellante. [naam 5] VOF is geen partij bij de koopovereenkomst. Er zijn geen afspraken gemaakt over een doorstart. [naam 5] VOF heeft haar bedrijfsactiviteiten beëindigd, het melkvee en de daaraan gekoppelde rechten zijn niet door [naam 2] of appellante overgenomen. Dit blijkt ook uit artikel 21, vierde lid, van de koopovereenkomst waarin is bepaald dat geen melkquotum en/of toeslagenrechten worden overgedragen. Evenmin zijn fosfaatrechten overgenomen. Dat dit zou blijken uit de koopovereenkomst, is onjuist.
Voorts stelt appellante dat sprake is van een individuele buitensporige last. Er is een liquiditeitstekort wat de bedrijfscontinuïteit ernstig in gevaar brengt. Dit heeft appellante nader onderbouwd door het rapport “Financiële onderbouwing Individuele Disproportionele Last fosfaatwetgeving Melkveebedrijf [naam 1] VOF”, opgesteld door [naam 6] B.V. en vergezeld van een accountantsverklaring over de juistheid van de gehanteerde uitgangspunten. Appellante verwijst in dit verband ook naar de uitspraak van het College van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:301). Ten slotte voert appellante aan dat de gevraagde verhoging van de fosfaatrechten wegens een nieuw gestart bedrijf dan wel wegens een beroep op artikel 1 EP van rechtswege is gegeven. Dit volgt uit artikel 28 van de Dienstenwet waarin is bepaald dat de lex silencio positivo van de Algemene wet bestuursrecht altijd van toepassing is tenzij dit bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. 4. Verweerder blijft bij zijn standpunt dat appellante niet in aanmerking komt voor de startersregeling van artikel 72 van de Uitvoeringsregeling. Er is sprake van een overname, zo heeft appellante ook zelf aangegeven in 2017 bij de melding bijzondere omstandigheden in het kader van het Fosfaatreductieplan. De wetgever heeft de regeling echter beperkt tot nieuw gestarte bedrijven, zo blijkt ook uit de toelichting. Dat appellante aangeeft het onroerend goed als privépersoon te hebben gekocht, maakt niet dat niet langer sprake is van een overgenomen bedrijf. Er is sprake van voortzetting van het bedrijf met vergunningen die reeds op het bedrijf rusten. De voormalig eigenaar heeft tot 2014 het bedrijf als melkproducerend bedrijf gerund.
Appellante voldoet evenmin aan de eis dat het bedrijf beschikt over een voor 2 juli 2015 verleende melding Activiteitenbesluit. In de toelichting is hierover opgenomen dat “een omgevingsvergunning die voor 2 juli 2015 is verleend aan een andere rechtspersoon of een melding die is gedaan door een andere rechtspersoon niet voldoende is om aan deze voorwaarde te voldoen”. In dit geval is de omgevingsvergunning op 22 januari 2014 aan de vorige eigenaar verleend, is de melding door de vorige eigenaar gedaan en heeft appellante niet onderbouwd dat zij tussen 1 juli 2014 en 2 juli 2015 zou zijn begonnen met de productie van melk.
Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat de Dienstenwet niet van toepassing is op de Msw omdat geen sprake in van een vergunningenstelsel. In ieder geval is de Dienstenwet niet van toepassing op de knelgevallenregelingen in artikel 23, zesde lid, van de Msw en de artikelen 72 en 72a van het Uitvoeringsbesluit. Voor zover het College de aanvraag knelgeval wel onder het begrip vergunning vat, wijst verweerder op artikel 28, tweede lid van de Dienstenwet, waarin is vermeld dat het eerst lid buiten toepassing blijft indien het gaat om een aanvraag voor een vergunning ingesteld bij of ter uitvoering van een verordening of besluit in de zin van artikel 288 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VwEU). Daarvan is hier sprake aangezien het gaat om het fosfaatrechtenstelsel dat is ingesteld ter uitvoering van de Nitraatrichtlijn.
Tenslotte stelt verweerder dat geen sprake is van een buitensporige last. Er is gekozen voor gefaseerde groei. Gelet op de voorzienbaarheid van het fosfaatrechtenstelsel komen de gevolgen daarvan in beginsel voor risico van de ondernemer. Ter zitting heeft verweerder gereageerd op het financiële rapport van appellante en gesteld dat het er niet heel rooskleurig voorstaat, maar de bank nog wel vertrouwen heeft in het ondernemerschap van appellante, zo blijkt uit de verklaring van de bank naar aanleiding van het financiële rapport. Er valt op dat met een erg lage melkprijs is gerekend. Ook is niet onderzocht door appellante of de aflostermijn van de schuld van € 850.000,- verlengd zou kunnen worden.
Bespreking van de beroepsgronden