In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 5 maart 2019, met zaaknummers 13/80 en 13/416, wordt een schadevergoedingskwestie behandeld die voortvloeit uit besluiten van de Staat der Nederlanden en de staatssecretaris van Economische Zaken. De zaak betreft de randvoorwaardenkorting en de bedrijfstoeslag voor het jaar 2011, waarbij appellanten, vertegenwoordigd door ir. S. Boonstra, in beroep zijn gegaan tegen de besluiten van verweerder. De uitspraak volgt op een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Unie, die op 6 juni 2018 werd gegeven. De appellanten hebben geen behoefte aan een nadere zitting na de beantwoording van de prejudiciële vragen.
De geschillen zijn samengevat in vier clusters van besluiten: de hoogte van de randvoorwaardenkorting, het bedrag van de bedrijfstoeslag, de facturen tot terugbetaling van de bedrijfstoeslag en de wettelijke rente. Het College heeft vastgesteld dat de besluiten over de randvoorwaardenkorting en de bedrijfstoeslag zijn genomen op basis van niet-nalevingen van randvoorwaarden door de betrokken appellanten. Het College heeft geoordeeld dat de besluiten van 29 april 2013 en 11 juni 2014 niet-ontvankelijk zijn verklaard, terwijl de besluiten van 18 september 2014 en 23 september 2014 inhoudelijk zijn beoordeeld.
Het College heeft ook de beroepsgronden van appellanten beoordeeld, waaronder de motivering van het kortingspercentage en de hoorplicht in bezwaarprocedures. Het College heeft geoordeeld dat de hoorplicht niet is geschonden en dat de terugvordering van de bedrijfstoeslag niet achterwege kan blijven. Uiteindelijk heeft het College de beroepen deels niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige ongegrond verklaard. Tevens is de Staat der Nederlanden veroordeeld tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, en zijn de proceskosten van appellanten vergoed.