Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
de erven [naam 1] , te [plaats] , appellanten
de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder
Procesverloop
20 december 2014 vastgestelde wettelijke rente wordt verrekend met de bedrijfstoeslag 2011.
Appellanten hebben daarop gereageerd bij brief van 11 maart 2015.
18 december 2014 ongegrond verklaard.
Overwegingen
27 december 2012 (zaaknummer 13/80) en van 29 april 2013 (zaaknummer 13/416). Verweerder heeft het besluit van 27 december 2012 vervangen door de beide herziene beslissingen op bezwaar van 11 juni 2014. De herziene beslissing op bezwaar van
11 juni 2014 inzake de herberekening van de bedrijfstoeslag over 2011 is op haar beurt vervangen door de herziene beslissing op bezwaar van 23 september 2014 (zaaknummer 13/80). Verweerder heeft het besluit van 29 april 2013 vervangen door de herziene beslissing op bezwaar van 18 september 2014 inzake de vaststelling van de randvoorwaardenkorting over 2011 (zaaknummer 13/416). De beroepen worden geacht mede te zijn gericht tegen deze nieuwe besluiten van 23 september 2014 en 18 september 2014. Aangezien niet is gesteld of gebleken dat appellanten nog belang hebben bij beoordeling van de bestreden besluiten van 27 december 2012 en 29 april 2013, zal het College de beroepen voor zover gericht tegen die besluiten in de einduitspraak niet-ontvankelijk verklaren.
18 april, 8 juni, 30 augustus, 14 september, 15 september, 27 september, 4 oktober, 10 november, 16 november en 28 november 2011 hebben controleurs van de toenmalige Algemene Inspectiedienst (AID) geconstateerd dat [naam 1] niet heeft voldaan aan een of meerdere van de volgende verplichtingen:
- de verplichting kalveren een goede verzorging te geven;
- de verplichting lokalen, hokken, uitrusting en gereedschap voor kalveren op passende wijze te reinigen en te ontsmetten;
- de verplichting dieren die ziek of gewond lijken onmiddellijk op passende wijze te verzorgen of een dierenarts te raadplegen;
- artikel 4, in samenhang met Bijlage 1 onder 6, 9 en 13, van Richtlijn 2008/119/EG van de Raad van 18 december 2008 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van kalveren;
In het besluit van 29 april 2013 heeft verweerder de (herhaalde) niet-nalevingen opgesomd en toegelicht dat deze gezamenlijk resulteren in een korting van 100%.
Bij het herziene besluit op bezwaar van 18 september 2014 heeft verweerder de korting verlaagd tot 55%. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat sprake is van herhaalde niet-nalevingen, die in combinatie met andere niet-nalevingen leiden tot een (maximale) korting van 15% van het totale bedrag aan landbouwsteun.
Daarnaast is sprake van opzettelijk handelen met betrekking tot de verplichting dieren, indien buiten gehouden, te beschermen tegen slechte weersomstandigheden, roofdieren en gezondheidsrisico’s, de verplichting een dier voldoende, gezond en geschikt voer te geven en de verplichting een ziek of gewond dier zo nodig af te zonderen in een passend onderkomen. De opzet is beoordeeld aan de hand van de criteria die zijn opgenomen in artikel 5 van de Beleidsregels regeling GLB-inkomenssteun 2006. Verweerder overweegt hieromtrent in het besluit van 18 september 2014 onder meer als volgt:
[naam 1] is ten onrechte niet gehoord in de bezwaarprocedures. Dit is wel gebruikelijk in situaties als deze waarbij subsidie wordt teruggevorderd en eerdere besluitvorming meermaals wordt herzien.
Appellanten kunnen zich niet verenigen met de stelling van verweerder dat [naam 1] de nodige zorg aan zijn dieren heeft onthouden en tekort is geschoten in de administratie.
Appellanten stellen dat in de rapportages van de controles ten onrechte een evaluatiegedeelte als bedoeld in artikel 54, eerste lid, aanhef en onder c, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 ontbreekt, waardoor geen sprake is van een beoordeling in de zin van deze bepaling en verhoging van de korting boven de normale kaders niet mogelijk is.
Artikel 80, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 staat aan terugvordering van de reeds uitbetaalde bedrijfstoeslag in de weg, omdat de betaling is verricht als gevolg van een fout van verweerder die niet door [naam 1] kon worden ontdekt. Het kortingspercentage van 15% is immers vastgesteld door verweerder en [naam 1] kon redelijkerwijs niet ontdekken dat dit percentage onjuist zou zijn. Het bestreden besluit is daarmee in strijd met de artikelen 3:46 en 3:47 van de Awb. Het bestreden besluit geeft evenmin blijk van een zorgvuldige belangenafweging.
Appellanten zijn van mening dat de bestreden besluiten zijn genomen in strijd met de artikelen 3:46 en 3:47 van de Awb en evenmin blijk geven van een zorgvuldige belangenafweging.
Artikel 70 Algemene beginselen en definities1. (…)6. Indien meer dan één geval van niet-naleving is geconstateerd ten aanzien van verschillende besluiten of normen die tot hetzelfde terrein van de randvoorwaarden behoren, worden die gevallen voor de vaststelling van de verlaging overeenkomstig artikel 71, lid 1, en artikel 72, lid 1, beschouwd als één geval van niet-naleving.7. (…)
a) de som van de rechtstreekse betalingen die is toegekend of moet worden toegekend aan de betrokken landbouwer op grond van steunaanvragen die hij heeft ingediend of nog zal indienen in de loop van het kalenderjaar van de bevinding, en
b) (…).
Artikel 71 Toepassing van verlagingen in geval van nalatigheid
Appellanten zien er naar het oordeel van het College aan voorbij dat verweerder bij de berekening van de hoogte van de totale korting ervan is uitgegaan dat met betrekking tot de in onderdeel 4 van deze uitspraak genoemde drie overtredingen sprake is van opzet als bedoeld in artikel 72 van de Verordening. Gelet op de zinsnede “Onverminderd de gevallen van opzettelijke niet-naleving als bedoeld in artikel 72” in artikel 71, vijfde lid, eerste volzin, van de Verordening is hetgeen in de door appellanten bedoelde één na laatste volzin van artikel 71, vijfde lid, is bepaald, niet van toepassing wanneer, zoals verweerder tot uitgangspunt bij zijn berekening heeft genomen, een randvoorwaarde op zichzelf beschouwd opzettelijk niet is nageleefd. Het betoog faalt.
30 september 2014 gegeven toelichting, aanleiding gezien het onderzoek te heropenen en verweerder in de gelegenheid te stellen om nader toe te lichten wat de juridische basis is voor zijn visie dat in dit geval een optelsom dient te worden gemaakt van de kortingen van 40% en 15%.
23 februari 2015 heeft verweerder de berekening van de (uiteindelijk) opgelegde randvoorwaardenkorting van 55% als volgt toegelicht. Deze korting is een optelsom van kortingen van respectievelijk 40% en 15%. Met betrekking tot de niet-naleving van drie randvoorwaarden concludeert verweerder dat sprake is van opzet met zodanig verzwarende omstandigheden dat dit dient te leiden tot een verdubbeling van de reguliere korting van 20% in geval van opzettelijke niet-naleving. Uit artikel 70, zesde lid, van Verordening 1122/2009 volgt, aldus verweerder, dat meerdere niet-nalevingen binnen hetzelfde randvoorwaardenterrein, zoals in dit geval op het terrein van het dierenwelzijn, als één geval van niet-naleving worden beschouwd, en dat de hoogste korting wordt opgelegd, in dit geval dus 40%. Voor zeven andere randvoorwaarden geldt dat deze herhaaldelijk (doch niet opzettelijk) niet zijn nageleefd. Uit artikel 71, zesde lid, van Verordening 1122/2009 volgt dat bij een herhaalde niet-naleving de kortingspercentages worden opgeteld, waarbij echter als maximum 15% geldt. Dat maximum is hier, aldus verweerder, van toepassing. Met betrekking tot artikel 71, zesde lid, van Verordening 1122/2009 acht verweerder van groot belang de hierin in de laatste zin opgenomen zinsnede “Onverminderd het bepaalde in lid 5, derde alinea”. Volgens verweerder leidt het bepaalde in die alinea tot kortingspercentages van meer dan 15%, die bij de toepassing van artikel 71, zesde lid, van Verordening 1122/2009 worden gerespecteerd en niet worden ‘geraakt’ door bedoeld maximum van 15%. Dit betekent dat zich binnen één geval opzettelijke niet-nalevingen met kortingspercentages van meer dan 15% kunnen voordoen, naast andere niet-nalevingen waaronder tenminste één herhaalde niet-naleving met een kortingspercentage van maximaal 15% op grond van artikel 71, zesde lid, van Verordening 1122/2009. Nu artikel 71, zesde lid, van Verordening 1122/2009 niet wordt genoemd in artikel 70, zesde lid, van Verordening 1122/2009, brengt artikel 70, zesde lid, van Verordening 1122/2009 niet met zich dat deze percentages niet dienen te worden opgeteld. Ook anderszins is volgens verweerder geen bepaling aanwijsbaar waaruit dat zou voortvloeien. Indien artikel 70, zesde lid, van Verordening 1122/2009 in élk geval van méér niet-nalevingen op hetzelfde randvoorwaardenterrein bepalend zou zijn, zou artikel 71, zesde lid, van Verordening 1122/2009 naar de mening van verweerder zinledig zijn. De daarin voorziene optelling van percentages zou dan immers worden ‘overruled’ door het resultaat van artikel 70, zesde lid, van Verordening 1122/2009, te weten: één geval van niet-naleving. Een zelfde zinledigheid zou ontstaan, indien niet ook artikel 71, vierde lid en artikel 71, zesde lid, van Verordening 1122/2009 náást elkaar zouden worden toegepast. Wat zou, aldus verweerder, nog de betekenis zijn van het in artikel 71, zesde lid, van Verordening 1122/2009 genoemde maximum van 15% als het in het artikel 71, vierde lid, van Verordening 1122/2009 genoemde maximum van 5% altijd zou prevaleren? Een correcte uitleg dient, aldus verweerder, te voorzien in een zinvolle toepassing van artikel 71, zesde lid, van Verordening 1122/2009, náást die van artikel 70, zesde lid, van Verordening 1122/2009. Hoofdregel is immers dat elke niet-naleving dient te leiden tot een korting, en dat in geval van meer kortingspercentages deze dienen te worden opgeteld. Er is geen bepaling aanwijsbaar die deze optelling verhindert. Dit betekent dat verweerder naar zijn opvatting in dit geval is gehouden om de kortingspercentages van 15% en 40% op te tellen, wat resulteert in een korting van in totaal 55%.