In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 17 december 2019, zaaknummer 18/2349, werd de fosfaatrechtenvaststelling van een appellante in de melkveehouderij beoordeeld. De appellante had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat haar fosfaatrecht op 10.152 kg had vastgesteld. De appellante stelde dat het fosfaatrechtenstelsel in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, omdat zij vond dat er sprake was van een individuele en buitensporige last. De appellante had investeringen gedaan in de uitbreiding van haar bedrijf, maar beschikte op 2 juli 2015 nog niet over de benodigde vergunningen. De minister had haar bezwaar ongegrond verklaard, wat leidde tot het beroep bij het College.
Tijdens de zitting op 30 oktober 2019 werd de zaak behandeld. De appellante voerde aan dat het fosfaatrechtenstelsel haar eigendomsrecht aantastte en dat zij onomkeerbare investeringen had gedaan in de uitbreiding van haar bedrijf. De minister betwistte dit en stelde dat de appellante niet had aangetoond dat er sprake was van een buitensporige last. Het College oordeelde dat de appellante niet over de vereiste vergunningen beschikte op het moment van haar investeringen, wat betekende dat zij vooruitgelopen was op de vergunningverlening. Dit leidde tot de conclusie dat er geen sprake was van een individuele en buitensporige last.
Uiteindelijk oordeelde het College dat het beroep gegrond was, vernietigde het bestreden besluit en herstelde het fosfaatrecht van de appellante naar 10.161 kg. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van de appellante, vastgesteld op € 2.048,-. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor melkveehouders om te voldoen aan de regelgeving en vergunningseisen voordat zij investeringen doen in hun bedrijf.