In deze zaak gaat het om de fosfaatrechten van een appellant die het melkveebedrijf van zijn vader heeft overgenomen. De appellant, een veehandelaar, heeft niet kunnen aantonen dat 14 zoogkoeien als melkkoeien moesten worden aangemerkt. De zaak begon met een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarbij het fosfaatrecht van de appellant op 1.526 kg werd vastgesteld. Na een aantal besluiten en een beroep van de appellant, werd het fosfaatrecht uiteindelijk vastgesteld op 1.396 kg. De appellant betwistte de verlaging van het fosfaatrecht en voerde aan dat dit een inbreuk op zijn eigendomsrecht vormde, in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk was, omdat dit was vervangen door het vervangingsbesluit. Het College concludeerde dat de appellant niet had aangetoond dat de 14 koeien als melkvee moesten worden aangemerkt en dat verweerder bevoegd was om het fosfaatrecht te verlagen. De appellant had onvoldoende bewijs geleverd om zijn stelling te onderbouwen. Het College oordeelde verder dat er geen sprake was van een individuele en buitensporige last, omdat de appellant niet over alle benodigde vergunningen beschikte op het moment van zijn investeringen. De uitspraak werd gedaan op 10 september 2019, waarbij verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 1.024,-.