ECLI:NL:RBGEL:2017:2826

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
23 mei 2017
Publicatiedatum
23 mei 2017
Zaaknummer
AWB - 15 _ 3215
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boetes onder de Meststoffenwet en de evenredigheid van de opgelegde sancties

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, gedateerd 23 mei 2017, zijn eiseres 1, de staatssecretaris van Economische Zaken, en eiser 1, eiseres 2, en eiser 2 betrokken in een geschil over de opgelegde bestuurlijke boetes onder de Meststoffenwet. De rechtbank heeft eerder op 21 december 2016 een tussenuitspraak gedaan waarin het onderzoek werd heropend. De rechtbank oordeelt dat de opgelegde boetes voor feitelijk leidinggeven aan overtredingen onevenredig zijn, omdat de boetes voor medeplegers lager zijn dan die voor feitelijk leidinggevenden, ondanks dat het om dezelfde natuurlijke personen gaat. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten voor de hoogte van de boetes en stelt deze vast op € 22.320 voor zowel eiser 1 als eiser 2. De rechtbank overweegt dat de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM is overschreden en past een verdere matiging van de boetes toe. De rechtbank veroordeelt de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland in de proceskosten van de eisers en bepaalt dat het door hen betaalde griffierecht moet worden vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan door een meervoudige kamer van rechters.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 15/3215, AWB 15/3217, AWB 15/3218, AWB 15/3219, AWB 15/3220 en AWB 15/3221

Uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaken tussen

[eiseres 1] ,

te [plaats] ,
eiseres 1,
[eiser 1] ,
te [plaats] ,
eiser 1,
[eiseres 2] ,
te [plaats 2] ,
eiseres 2,
[eiser 2] ,
te [plaats 3] ,
eiser 2,
gezamenlijk te noemen eisers,
gemachtigde: mr. W.P.N. Remie,
en

de staatssecretaris van Economische Zaken,

Rijksdienst voor Ondernemend Nederland,
verweerder.

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 21 december 2016 (hierna: de tussenuitspraak, ECLI:NL:RBGEL:2016:7076) heeft de rechtbank het onderzoek in de onderhavige zaken heropend en verweerder in de gelegenheid gesteld om de in de uitspraak geconstateerde gebreken die aan de bestreden besluiten in de zaken met zaaknummers AWB 15/3217, AWB 15/3218, AWB 15/3220 en AWB 15/3221 kleven, te herstellen.
Bij brief van 26 januari 2017 heeft verweerder van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
Bij brief van 3 maart 2017 hebben eiser 1 en 2 een zienswijze ingediend.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en sluit het onderzoek.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist.
2. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder de in rechtsoverweging 5. van de tussenuitspraak genoemde overtredingen 1 tot en met 5 (hierna: de overtredingen) terecht heeft vastgesteld en dat verweerder bevoegd was deze overtredingen te beboeten. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder de onderneming [bedrijf] (hierna: [bedrijf] terecht heeft aangemerkt als overtreder, heeft geoordeeld dat verweerder eiseres 1 en 2 ten onrechte heeft aangemerkt als medeplegers van de overtredingen en heeft geoordeeld dat verweerder eiser 1 en 2 terecht heeft aangemerkt als medeplegers van en feitelijk leidinggevenden aan de overtredingen.
Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat aan de bestreden besluiten in de zaken met zaaknummers AWB 15/3217, AWB 15/3218, AWB 15/3220 en AWB 15/3221 gebreken kleven, omdat verweerder eiser 1 en 2 als medeplegers èn als feitelijk leidinggevenden heeft beboet voor het begaan van dezelfde overtredingen en dit in strijd is met het in artikel 5:43 van de Awb opgenomen ne bis in idem-beginsel. De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld deze gebreken te herstellen. De rechtbank heeft verweerder in overweging gegeven te kiezen of in zijn visie aan eiser 1 en 2 een boete dient te worden opgelegd wegens medeplegen dan wel wegens feitelijk leidinggeven en verweerder opgedragen deze keuze uitdrukkelijk te motiveren. Verder heeft de rechtbank verweerder opgedragen om, indachtig de door hem gemaakte keuze, nader te motiveren waarom hij stelt in redelijkheid gebruik te kunnen maken van zijn bevoegdheid om, naast het opleggen van een boete aan
[bedrijf] , eveneens een boete op te leggen aan eiser 1 en 2 wegens medeplegen van dan wel feitelijk leidinggeven aan de overtredingen. De rechtbank heeft verweerder ook opgedragen om, in aanvulling op zijn brief van 14 november 2016, de wijze van berekenen van de hoogte van de boetes ten aanzien van eiser 1 en eiser 2 voor de overtredingen 1 tot en met 4 inzichtelijk te maken. Tot slot heeft de rechtbank verweerder opgedragen om bij de (her)berekening van de hoogte van de boetes gemotiveerd in te gaan op de door eiser 1 en 2 in dit verband gestelde bijzondere omstandigheden en op de door hen gestelde overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
3. Verweerder heeft in zijn brief van 26 januari 2017 gekozen voor het handhaven van de aan eiser 1 en 2 opgelegde boetes wegens het feitelijk leidinggeven aan de overtredingen, met als motivering dat de hieraan ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden juridisch meer houdbaar zijn. De rechtbank is van oordeel dat hiermee geen sprake is van een uitdrukkelijke motivering van de keuze die verweerder gemaakt heeft. De keuze op zichzelf kan de rechtbank volgen. De Awb biedt geen uitsluitsel voor het maken van deze keuze. Uit de wetsgeschiedenis van de Awb blijkt echter dat het “bestraffende bestuursrecht” niet nodeloos moet afwijken van het strafrecht (Kamerstukken II, 2003-2004, 29 702, nr. 3,
p. 125). De rechtbank ziet hierin aanleiding aansluiting te zoeken bij het strafrechtelijke leerstuk “Samenloop van strafbare feiten” (boek 1, Titel VI, van het Wetboek van Strafrecht). In dit leerstuk geldt dat, indien een feit onder meer dan één strafbepaling valt, de strafbepaling wordt toegepast waarop de zwaarste straf is gesteld. De maximale boetebedragen voor het opleggen van boetes wegens medeplegen van, dan wel feitelijk leidinggeven aan de overtredingen, zijn even hoog. Deze bieden dus geen aanknopingspunten voor het maken van een keuze. De rechtbank is vervolgens van oordeel dat verweerder in dit geval de keuze heeft kunnen maken om de hoogste opgelegde boetes te handhaven. Dit zijn de boetes die zijn opgelegd voor de hoedanigheid van eiser 1 en 2 als feitelijk leidinggevenden.
Dat betekent dat de boetes die aan eiser 1 en 2 zijn opgelegd in hun hoedanigheid als medeplegers niet gehandhaafd zullen worden. De beroepen van eiser 1 en 2 in de zaken met zaaknummers AWB 15/3217 en AWB 15/3221 zijn dan ook gegrond. De rechtbank zal de in deze zaken bestreden besluiten vernietigen, voor zover het de hoogte van de boetes betreft en de boetes vaststellen op nihil.
4. Vervolgens dient de rechtbank te beoordelen of de aan eiser 1 en 2 opgelegde boetes voor het feitelijk leidinggeven aan de overtredingen evenredig zijn en in dit verband of de systematiek voor het vaststellen van de hoogte van de boetes evenredig is.
5. De systematiek die verweerder bij het opleggen van de boetes heeft toegepast, is als volgt.
Bij overtredingen 1 tot en met 4 heeft verweerder de boetebedragen gehanteerd die hiervoor op grond van bijlage M bij de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet kunnen worden opgelegd. In die bijlage is een vast bedrag per overtreding vermeld. Daarbij heeft verweerder deze boetebedragen over de verschillende medeplegers verdeeld. Bij de boetes voor het feitelijk leidinggeven heeft verweerder een dergelijke verdeling over de feitelijk leidinggevenden niet gemaakt. Verweerder heeft aan elke feitelijk leidinggever het volledige boetebedrag opgelegd.
Bij overtreding 5, het niet naleven van de verantwoordingsplicht, heeft verweerder boetebedragen gehanteerd die gebaseerd zijn op artikel 58 van de Msw. Daarin is bepaald dat het boetebedrag € 11 per kilo niet verantwoord fosfaat is. Daaraan is op grond van artikel 62 van de Msw een maximum boetebedrag verbonden. De maximale boete die aan een rechtspersoon kan worden opgelegd was, ten tijde van het opleggen van de boetes,
€ 780.000. Voor een natuurlijk persoon was dit € 78.000, 10% van het maximumbedrag dat geldt voor rechtspersonen.
Verweerder heeft het totale boetebedrag, opgelegd voor het medeplegen, verdeeld over de medeplegers. Daarbij is, naast een verdeling naar periodes, een verdeelsleutel gehanteerd van 10% voor beide natuurlijke personen, en is de rest van de boete evenredig verdeeld over de ondernemingen. Verweerder heeft toegelicht dat met deze verdeling naar zijn mening aansluiting is gezocht bij de systematiek van artikel 62 van de Msw. Voor eiser 1 in zijn hoedanigheid van medepleger leidt dat volgens verweerder tot een boete van € 10.830, en voor eiser 2 € 25.800. Het verschil tussen deze boetes wordt verklaard door het feit dat eiser 1 slechts voor periode A (1 maart 2012 tot 1 april 2012) als medepleger wordt aangemerkt, en eiser 2 voor periodes A en B (1 maart 2012 tot en met 23 juni 2012), en dus ook voor het totaal aan niet-verantwoorde kilo’s.
Bij de boeteoplegging voor het feitelijk leidinggeven heeft verweerder aan beiden het maximale boetebedrag van € 78.000 opgelegd, omdat het boetebedrag dat uit de berekening van artikel 58 van de Msw zou volgen, telkens dat maximum zou overschrijden.
6. De rechtbank is van oordeel dat toepassing van deze systematiek leidt tot een onevenredig hoge boete voor eiser 1 en 2 als feitelijk leidinggevenden. Aan eiser 1 en 2 worden immers voor dezelfde overtredingen fors lagere boetes opgelegd als medeplegers dan als feitelijk leidinggevenden, omdat medeplegers 10% van het totale boetebedrag (niet verantwoorde kg’s fosfaat x € 11 per niet verantwoorde kg fosfaat) krijgen opgelegd en feitelijk leidinggevenden het maximale boetebedrag voor het niet voldoen aan de verantwoordingsplicht voor een natuurlijk persoon. Hiervoor wordt geen rechtvaardiging gegeven. Eisers zijn weliswaar beboet in verschillende hoedanigheden, maar het zijn dezelfde natuurlijke personen aan wie hetzelfde verwijt wordt gemaakt.
Ook de volgende omstandigheden maken dat de opgelegde boetes onevenredig hoog zijn:
- verweerder heeft aan [bedrijf] voor overtredingen 1 tot en met 4 lagere boetes opgelegd als medepleger dan aan eiser 1 en 2 als feitelijk leidinggevenden, terwijl [bedrijf] een rechtspersoon is en eiser 1 en 2 natuurlijke personen zijn, zodat het omgekeerde, zonder nadere toelichting van verweerder die ontbreekt, meer voor de hand ligt;
- er is sprake van cumulatie. Eiser 1 en 2, natuurlijke personen, zijn via eiseres 1 en 2 voor 25 % aandeelhouder van [bedrijf] . Ook de boete aan [bedrijf] raakt hun vermogenspositie, iets waar verweerder niet kenbaar rekening mee heeft gehouden;
- verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat hij aan zo veel mogelijk overtreders een zo hoog mogelijke boete op wil leggen, omdat bij hem het vermoeden bestaat dat doelbewust, uit oogmerk van financieel gewin, een constructie is opgezet om overtredingen te begaan. Verweerder heeft dit vermoeden echter niet onderbouwd en bovendien ook niet ten grondslag gelegd aan of genoemd in de bestreden besluiten;
- er is geen kenbaar beleid voor de door verweerder gebruikte berekeningssystematiek. Bovendien heeft verweerder met de toelichting op deze systematiek niet gerechtvaardigd dat, afhankelijk van de hoedanigheid van medepleger of feitelijk leidinggevende, dezelfde natuurlijke personen voor dezelfde overtredingen waaraan telkens dezelfde feiten en omstandigheden ten grondslag zijn gelegd zo sterk uiteenlopend worden beboet.
7. Gelet op het voorgaande zijn de aan eiser 1 en 2 opgelegde boetes voor het feitelijk leidinggeven aan de overtredingen niet evenredig. Verweerder heeft het gebrek in deze boetebesluiten niet hersteld. De beroepen van eiser 1 en 2 in de zaken met zaaknummers AWB 15/3218 en AWB 15/3220 zijn gegrond. De rechtbank zal de in deze zaken bestreden besluiten vernietigen, voor zover het de hoogte van de boetes betreft. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:72a van de Awb zal de rechtbank zelf in de zaken voorzien.
8. De rechtbank zal daarom zelf de hoogte van de boetes bepalen. Verweerder heeft in zijn brief van 26 januari 2017 de wijze van berekenen van de hoogte van boetes voor medeplegen toegelicht. De rechtbank acht deze systematiek voldoende inzichtelijk en niet onevenredig. Daarom zoekt de rechtbank bij het bepalen van de hoogte van de boetes voor feitelijk leidinggeven aansluiting bij deze systematiek.
Hetgeen in rechtsoverweging 3. is overwogen staat daaraan niet in de weg. In die rechtsoverweging heeft de rechtbank immers slechts de keuze van verweerder voor het handhaven van de boetes voor feitelijk leidinggeven beoordeeld en geen oordeel gegeven over de evenredigheid of de systematiek die aan die boetes ten grondslag ligt.
9. Bij overtredingen 1 tot en met 4 is verweerder in de bestreden besluiten in periode A uitgegaan van vijf medeplegers. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank echter geoordeeld dat verweerder eiseres 1 en 2 ten onrechte als medeplegers heeft aangemerkt, zodat deze niet mogen worden meegeteld. De boetebedragen dienen dan ook, conform de systematiek die verweerder bij de boeteberekening bij medeplegen hanteert, over drie plegers te worden verdeeld, namelijk [bedrijf] , eiser 1 en eiser 2.
Overtreding 1:
Eiser 1 -> 15 weken x (300:3 =) € 100 = € 1.500
Eiser 2 -> 15 weken x (300:3 =) € 100 = € 1.500
Overtreding 2:
Eiser 1 -> 27 weken x (300:3 =) € 100 = € 2.700
Eiser 2 -> 27 weken x (300:3 =) € 100 = € 2.700
Overtreding 3:
Eiser 1 -> 4 weken x (300:3 =) € 100 = € 400
Eiser 2 -> 4 weken x (300:3 =) € 100 = € 400
Overtreding 4:
Eiser 1 -> 9 weken x (200:3 =) € 66,67 = € 600
Eiser 2 -> 9 weken x (200:3 =) € 66,67 = € 600
10. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder overtreding 5 terecht heeft vastgesteld. [bedrijf] heeft een hoeveelheid van 29.655 kg fosfaat niet verantwoord, 4.494 kg fosfaat voor wat betreft vrachten dierlijke mest die volgens eisers via locatie Dreef zijn gegaan en 25.161 kg fosfaat voor wat betreft vrachten dierlijke mest die volgens eisers via locatie Achterveld zijn gegaan. Nadat verweerder deze hoeveelheden heeft gecorrigeerd (in de bestreden besluiten staat: ‘na toepassing van marges’) resteert naar het oordeel van de rechtbank een niet verantwoorde hoeveelheid mest van 23.455 kg fosfaat (9.846 kg fosfaat voor periode A en 13.609 kg fosfaat voor periode B). In de tussenuitspraak heeft de rechtbank al geoordeeld dat verweerder eiser 1 en eiser 2 allebei voor zowel periode A als periode B terecht als feitelijk leidinggevende aan deze overtreding heeft aangemerkt, zodat de niet verantwoorde hoeveelheid mest van 23.455 kg startpunt van de boeteberekening is.
De rechtbank zal de boete voor zowel eiser 1 als eiser 2 als feitelijk leidinggevenden dan ook bepalen op € 25.800 (10% van 23.455 kg x € 11 per niet verantwoorde kg fosfaat).
11. Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank de totale boete voor het feitelijk leidinggeven aan de overtredingen 1 tot en met 5 voor zowel eiser 1 als eiser 2 vast op
€ 31.000 (€ 1.500 + € 2.700 + € 400 + € 600 + € 25.800).
12. Ten aanzien van het betoog dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden omdat de totale procedure te lang heeft geduurd, overweegt de rechtbank als volgt.
13. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het EVRM, voor zover thans van belang, heeft bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.
14. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling; zie onder meer de uitspraak van 8 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:334) is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM overschreden, indien de duur van de totale procedure onredelijk lang is. Verder heeft, zoals volgt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad, waarbij de Afdeling zich heeft aangesloten, voor de beslechting van het geschil aangaande een punitieve sanctie in beroep als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien, behoudens bijzondere omstandigheden, niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak is gedaan en dat deze termijn aanvangt op het moment dat vanwege het betrokken bestuursorgaan jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd (zie het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006 en onder meer de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK5859).
Voorts volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer voormelde uitspraak van
9 december 2009) dat een bestuursorgaan in de regel eerst met de boetekennisgeving jegens de beboete een handeling verricht waarin deze de verwachting mag ontlenen dat het bestuursorgaan hem een boete zal opleggen. In beginsel zal derhalve de datum van de kennisgeving gelden als het tijdstip waarop de redelijke termijn aanvangt. De redelijke termijn is in de onderhavige gevallen aangevangen met de boetekennisgevingen van
10 december 2012.
15. Ten aanzien van de toepasselijke compensatie overweegt de rechtbank als volgt.
Vast staat dat verweerder de boetes, vanwege het tijdsverloop tussen het boeterapport en het primaire besluit, op basis van het beleid van verweerder ter zake, telkens met 10% heeft gematigd. De rechtbank zal, nu zij zelf in de zaken voorziet, aansluiting zoeken bij dit beleid van verweerder.
16. De rechtbank overweegt onder verwijzing naar de uitspraak van het College van beroep voor het bedrijfsleven van 24 november 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:454) dat deze matiging van invloed is op de vraag of en zo ja, in hoeverre een verdergaande matiging op grond van de overschrijding van de redelijke termijn dient plaats te vinden. Bij overschrijding van meer dan een half jaar zal in die omstandigheden in beginsel een verdergaande matiging per half jaar worden toegepast van 5%.
17. De redelijke termijn is op 10 december 2014 verstreken. De rechtbank doet heden uitspraak. Er is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan twee jaar maar nog geen twee en een half jaar. Er dient daarom naar het oordeel van de rechtbank een verdergaande matiging van 20% (4 x 5%) te worden toegepast. Dit betekent voor het onderhavige geval het volgende: € 31.000 verminderd met 10% is € 27.900 verminderd met 20% is € 22.320.
18. Gelet op hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 7. zijn de beroepen van eiser 1 en 2 in de zaken met zaaknummers AWB 15/3218 en AWB 15/3220 gegrond. De rechtbank zal de in deze zaken bestreden besluiten vernietigen, voor zover het de hoogte van de boetes betreft. De rechtbank zal zelf in de zaken voorzien en de boete voor zowel eiser 1 als eiser 2 na vermindering vaststellen op € 22.320.
19. De rechtbank zal voorts, onder verwijzing naar rechtsoverweging 24. en 29. van de tussenuitspraak, de beroepen van eiseres 1 en 2 in de zaken met zaaknummers
AWB 15/3215 en AWB 15/3219 gegrond verklaren, de in deze zaken bestreden besluiten vernietigen en de primaire besluiten herroepen.
20. Wat in de tussenuitspraak en deze uitspraak is overwogen, leidt tot de volgende conclusies.
De rechtbank vernietigt de boete die aan [eiseres 1] is opgelegd.
De rechtbank stelt de boete die aan Beukers is opgelegd in zijn hoedanigheid van medepleger vast op nihil.
De rechtbank stelt de boete die aan Beukers is opgelegd in zijn hoedanigheid van feitelijk leidinggevende vast op € 22.320.
De rechtbank vernietigt de boete die aan [eiser 2] Holding is opgelegd.
De rechtbank stelt de boete die aan [eiser 2] is opgelegd in zijn hoedanigheid van medepleger vast op nihil.
De rechtbank stelt de boete die aan [eiser 2] is opgelegd in zijn hoedanigheid van feitelijk leidinggevende vast op € 22.320.
21. Er bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van de beroepen van eiseres 1 en eiser 1 (zaaknummers AWB 15/3215, AWB 15/3217 en AWB 15/3218) sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb). Hetzelfde geldt ten aanzien van de beroepen van eiseres 2 en eiser 2 (zaaknummers AWB 15/3219, AWB 15/3220 en AWB 15/3221). De rechtbank stelt de proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor zowel eiseres 1 en eiser 1, als eiseres 2 en eiser 2 op grond van het Bpb vast op € 2.475 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van de nadere reactie van 18 november 2016 en 0,5 punt voor het indienen van de zienswijze van 3 maart 2017, met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1). Tevens zal de rechtbank bepalen dat het door eisers betaalde griffierecht dient te worden vergoed.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 30 april 2015, kenmerk 492-7032/zmi, en
- herroept het primaire besluit van 2 april 2014, kenmerk RVO/WG/rb, zaaknummer
2013002547 (AWB 15/3215);
- vernietigt het bestreden besluit van 30 april 2015, kenmerk 492-7029/zmi, en
- herroept het primaire besluit van 2 april 2014, kenmerk RVO/WG/rb, zaaknummer
2013002552 (AWB 15/3219);
- vernietigt het bestreden besluit van 30 april 2015, kenmerk 492-7034/zmi, voor zover het
de hoogte van de boete betreft en stelt de boete vast op nihil (AWB 15/3217);
- vernietigt het bestreden besluit van 30 april 2015, kenmerk 492-7033/zmi, voor zover het
de hoogte van de boete betreft en stelt de boete vast op nihil (AWB 15/3221);
- vernietigt het bestreden besluit van 30 april 2015, kenmerk 492-7028/zmi, voor zover het
de hoogte van de boete betreft en stelt de boete vast op € 22.320 (AWB 15/3218);
- vernietigt het bestreden besluit van 30 april 2015, kenmerk 492-7090/zmi, voor zover het
de hoogte van de boete betreft en stelt de boete vast op € 22.320 (AWB 15/3220);
- bepaalt dat deze einduitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden besluiten;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres 1 en eiser 1 tot een bedrag van
€ 2.475;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres 2 en eiser 2 tot een bedrag van
€ 2.475;
- draagt verweerder op het door eiseres 1 betaalde griffierecht van € 331, het door eiseres 2
betaalde griffierecht van € 331, het door eiser 1 betaalde griffierecht van in totaal € 334 en
het door eiser 2 betaalde griffierecht van in totaal € 334 te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Raat, voorzitter, mr. L.M. Vogel en
mr. S.E.M. Lichtenberg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. I.H. Verzijl-Stoop, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak van 21 december 2016 kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.