In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 juni 2016 uitspraak gedaan in een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een loonsanctie opgelegd aan de werkgever (betrokkene) van een werkneemster die zich ziek had gemeld. De werkneemster had op 21 april 2010 haar ziekte gemeld en verzocht om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De UWV had bepaald dat de werkgever het loon van de werkneemster moest doorbetalen tot 17 januari 2013, omdat de werkgever niet had voldaan aan zijn re-integratieverplichtingen. De werkgever had meerdere keren verzocht om bekorting van de loonsanctie, maar deze verzoeken werden afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht en dat de loonsanctie terecht was opgelegd. In hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de werkgever te afwachtend was geweest in de re-integratie van de werkneemster. De Raad bevestigde dat de loonsanctie terecht was opgelegd en dat de werkgever niet kon volstaan met de vaststelling dat er geen bevredigend resultaat was bereikt. De Raad oordeelde dat de werkgever de re-integratie-inspanningen niet tijdig had opgestart en dat de loonsanctie dus gehandhaafd bleef. Het incidenteel hoger beroep van de werkgever werd afgewezen, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd voor zover deze was aangevochten.