Uitspraak
Autoriteit Consument en Markt(hierna: ACM) (10/828),
2.
[bedrijf 1], te [vestigingsplaats 1],
en [bedrijf 2]te [vestigingsplaats 2] (hierna gezamenlijk: [naam 1]) (10/829),
2. [bedrijf 3] en [bedrijf 4], beide te [vestigingsplaats 3] (hierna gezamenlijk: [naam 2]),
Gemachtigde van [naam 1]: mr. G.W.A. van de Meent, advocaat te Amsterdam.
2. De grondslag van het geschil 3
3. De uitspraak van de rechtbank 6
4. De beoordeling van het geschil in hoger beroep 6
4.1 Inleiding 6
4.2. Rechten van verdediging/vooringenomenheid 6
4.3 Bewijs van de overtreding 12
4.4 Systeem van vooroverleg en kwalificatie van de overtreding 15
4.5 Ambtshalve toepassing van artikel 101 VWEU 20
4.6 Toepassing bagatelbepaling 23
4.7 Toerekening van de overtreding aan [naam 1] en verwijtbaarheid 29
4.8 Verval van sanctiebevoegdheid 33
4.9 Boetematigende omstandigheden 38
4.10 Conclusie en proceskosten 42
5. De beslissing 44
1.Het procesverloop in hoger beroep
Bij brief van 29 april 2011 heeft ACM een reactie gegeven op het hoger beroep van [naam 1].
Bij brief van 25 mei 2012 heeft [naam 1] het College bericht geen toestemming te verlenen dat het College mede op grond van de vertrouwelijke stukken uitspraak doet.
[naam 4].
2.De grondslag van het geschil
Na afloop van het onderzoek van ACM bestond een redelijk vermoeden dat acht ondernemingen artikel 6 Mw en artikel 101 VWEU hadden overtreden en dat daarvoor boetes dienden te worden opgelegd. Dit onderzoek heeft geleid tot een rapport met kenmerk 5211_1/73.R328 dat bij brief van 8 februari 2007 aan de betrokken ondernemingen is gezonden (hierna: rapport).
€ 497.000,--.
13 november 2007 ongegrond verklaard en het boetebesluit gehandhaafd, zij het dat overtreding van artikel 101, eerste lid, VWEU niet aan het besluit ten grondslag is gelegd (hierna: beslissing op bezwaar). Tegen dit besluit was het beroep bij de rechtbank gericht.
3.De uitspraak van de rechtbank
4.De beoordeling van het geschil in hoger beroep
Ter zitting heeft [naam 1] de hogerberoepsgrond dat ACM in de beslissing op bezwaar een verklaring van de onderneming [bedrijf 6] (hierna: [bedrijf 6]) aanhaalt die niet aan [naam 1] ter beschikking is gesteld, ingetrokken.
Daarnaast heeft ACM in bijlage B bij de beslissing op bezwaar een grote hoeveelheid faxen opgebracht die de betrokkenheid van [naam 1], per gemeente en per jaar, zou staven. Het overgrote deel van deze faxen is in het rapport in het geheel niet genoemd. [naam 1] heeft in de voorbereiding op dat besluit dan ook niet uiteen kunnen zetten waarom deze faxen volgens haar niet als bewijs kunnen dienen. Dat de stukken zich in het onderzoeksdossier bevinden en als zodanig aan [naam 1] ter beschikking zijn gesteld is, gelet op de omvang van het dossier en de aard en mogelijke bewijswaarde van de faxen, volstrekt onvoldoende. Als ACM deze bewijsmiddelen had willen gebruiken of andere feiten aan de gestelde overtreding ten grondslag had willen leggen, dan had zij tenminste een aanvullend rapport moeten opmaken waarin deze bewijsmiddelen werden gepresenteerd en de bewijswaarde ervan uiteen werd gezet. ACM had derhalve in het boetebesluit en in de beslissing op bezwaar geen bewijsmiddelen mogen aandragen die in het rapport niet al waren gepresenteerd.
Negen dagen voor de hoorzitting naar aanleiding van het rapport heeft ACM bovendien nog een verklaring van [naam 5] met onderliggende stukken aan [naam 1] toegezonden. [naam 1] heeft weliswaar op dit stuk mogen reageren, maar dat is niet voldoende gelet op het belang van [naam 1] om reeds in de rapportfase over alle ontlastende en (gesteld) belastende documenten te kunnen beschikken. Het toevoegen van dit nieuwe (mogelijk belastende) bewijsmiddel aan het dossier levert een schending van de rechten van verdediging op.
Voorts heeft ACM ten onrechte geen enkele aandacht besteed aan ontlastende feiten en omstandigheden waar [naam 1] ACM op heeft gewezen en die nopen tot nader onderzoek. Hiermee is sprake van vooringenomenheid aan de zijde van ACM. De onzorgvuldigheid die ACM bij het onderzoek in deze zaak aan de dag heeft gelegd dwingt naar de opvatting van [naam 1] tot de conclusie dat de beslissing op bezwaar niet in stand kan blijven en dat ACM, voor zover zij het recht op sanctionering in deze zaak al niet geheel heeft verspeeld, de onderzoeksfase andermaal moet doorlopen.
ii) de betrokken onderneming dient zich over deze documenten te kunnen uitspreken; en
iii) de betrokken onderneming dient te kunnen afleiden, welke feitelijke conclusies ACM voornemens is uit het rapport en het bewijs te trekken.
Wat betreft de nieuwe verklaring die [naam 5] op eigen initiatief aflegde na het uitbrengen van het rapport en die aan het dossier is toegevoegd stelt ACM dat dit geen consequenties voor de bewijsvoering heeft. Een nader rapport zou geen meerwaarde hebben gehad.
Daarnaast is de clementieverklaring van [bedrijf 7] in het geding. ACM wijst erop dat in het algemeen van de betrouwbaarheid van clementieverklaringen moet worden uitgegaan. In het onderhavige geval bestaat het bewijs van de overtreding door [naam 1] ook niet voornamelijk uit deze clementieverklaring, maar uit door en naar [naam 1] verstuurde faxen.
2:4, eerste lid, Awb aan te nemen. Dat ACM geen aanleiding heeft gezien de specifieke door [naam 1] aangedragen omstandigheden - waaruit volgens [naam 1] zou blijken dat haar voormalig commercieel directeur de inbreuk in persoon heeft begaan - nader te onderzoeken vormt op zichzelf en mede gelet op de onderzoeksactiviteiten die ACM wèl heeft verricht, die mede de rol van [naam 5] betreffen, geen grond om ACM vooringenomen te achten. De hierop betrekking hebbende hogerberoepsgrond van [naam 1] faalt daarom.
[naam 1] heeft behoudens de verklaring van [naam 5] geen bewijsmiddelen aangewezen die ACM wel in aanmerking heeft genomen maar die zich niet in het dossier zouden bevinden. Ten aanzien van de verklaring van [naam 5] heeft ACM gesteld dat deze voor de bewijslevering zonder gevolgen is gebleven. [naam 1] is derhalve hierdoor niet in haar belang van verdediging geschaad.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat [naam 1] als gevolg van de hiervoor beschreven handelwijze van ACM niet is geschaad in de rechten van haar verdediging. De aangevoerde hogerberoepsgronden ontleend aan schending van rechten van verdediging slagen niet.
De rechtbank geeft er blijk van het vorenstaande niet juist te hebben begrepen. De rechtbank lijkt te hebben aangenomen dat de betrokken ondernemingen de bewuste gegevens zouden hebben verstrekt na een verzoek van ACM om hun betrokken omzet op te geven. Dat is niet juist. De indieners van de generieke zienswijze hebben op eigen initiatief inzichtelijk gemaakt welke omzet verbonden was met aanbestedingen die volgens ACM besmet waren, echter nadrukkelijk zonder daarbij te erkennen dat er bij die aanbestedingen afstemming heeft plaatsgevonden.
Gelet hierop blijven enkel nog de in bijlage B opgesomde faxen als vermeend bewijs over. Ook (het overgrote deel van) deze faxen kunnen niet als bewijs worden gebruikt of hebben geen bewijskracht. ACM beperkt zich er toe per gemeente uiteen te zetten waarom de in haar ogen belastende faxen als bewijs voor een verboden mededingingsafspraak in die gemeenten zouden kunnen dienen. ACM maakt echter niet inzichtelijk welke bewijsstukken welke onderneming betreffen. Bovendien hebben de faxen geen bewijskracht. In veel gevallen volgt uit de faxen enkel dat sprake is geweest van het opnemen van contact, zonder dat het tot verdeling, laat staan afstemming is gekomen. In veel gevallen blijft het dan ook bij een eenzijdig voorstel of poging tot contact.
Ook ontbreekt in veel faxen een jaartal of zelfs een datum, zodat niet kan worden vastgesteld dat de bewuste fax in het door ACM gestelde jaar, of zelfs maar gedurende de vermeende inbreukperiode, is verstuurd. Daarnaast blijkt uit de meeste faxen niet ondubbelzinnig welke gemeente is bedoeld noch kan worden vastgesteld dat de inhoud van de fax doelt op een aanbesteding van een door ACM genoemde gemeente.
De bewijslast voor de overtreding van artikel 6, eerste lid, Mw rust op ACM. Het zou in strijd met de onschuldpresumptie zijn om van de onderneming te verlangen dat zij aantoont dat aan bepaalde vermeende bewijsmiddelen geen bewijskracht toekomt.
Wat betreft de door [naam 1] betwiste bewijskracht van de faxen wijst ACM erop dat bij het verweerschrift bij de rechtbank een bijlage is gevoegd waarin is vermeld hoe ACM aankijkt tegen de door [naam 1] gestelde onduidelijkheden met betrekking tot het bewijs. De rechtbank heeft dat voldoende geacht.
[naam 1] betwist te hebben deelgenomen aan de door ACM vastgestelde overtredingen.
In de aangevallen uitspraak is de rechtbank uitgebreid ingegaan op het bewijs dat ACM heeft gehanteerd om aan te tonen dat [naam 1] heeft deelgenomen aan de in het rapport beschreven gedragingen. De rechtbank komt daarbij tot het oordeel dat uit de faxen, verklaringen en de andere in het dossier aanwezige stukken, in onderlinge samenhang bezien, genoegzaam naar voren komt dat de door ACM aangeduide betrokken ondernemingen - waaronder [naam 1] - stelselmatig onderling contact met elkaar hadden met als doel de mogelijke levering van boomkwekerijproducten aan een gemeente te verdelen en daarbij de inschrijfprijzen af te stemmen. Hierbij werden diverse systemen van verdeling van leveranties aan gemeenten gehanteerd. Het verdelen van de leveranties en het afstemmen van de inschrijfprijzen kende ook een vergoedingensysteem dat bestond uit een geldelijke vergoeding of het mogen leveren van boomkwekerijproducten aan de laagste inschrijver. Voorts komt volgens de rechtbank uit voornoemde stukken naar voren dat, hoewel de betrokken ondernemingen bij aanbestedingen van gemeenten waaraan buitenommers deelnamen niet tot verdere verdeling van leveranties en afstemming van hun offertes overgingen, zij er in een groot aantal gevallen in zijn geslaagd de aanbestedingen buiten medeweten van de betrokken gemeenten te vervalsen.
Er is volgens [naam 1] ook geen sprake van een voortdurende inbreuk en wel om de volgende redenen. Uit het beschikbare bewijsmateriaal kan op geen enkele wijze worden afgeleid dat het vooroverleg een systematisch karakter had. Dit is door clementieverzoeker [bedrijf 7] ook nadrukkelijk ontkend. ACM weet ook geen enkele gelegenheid aan te duiden waarbij alle zeven beweerdelijk betrokken ondernemingen plus [bedrijf 8] gezamenlijk vooroverleg zouden hebben gevoerd. Het door ACM gestelde vooroverleg zou zich in de regel hebben beperkt tot wisselende kringen van meestal drie spelers.
Voorts stelt [naam 1] dat ACM niet heeft aangetoond dat informatie-uitwisseling met behulp van een meldingensysteem heeft plaatsgevonden. Het computerprogramma waar ACM in dat verband op doelt is er een uit vervlogen tijden dat nooit heeft gewerkt.
Ook het vermeende bewijs van het toerbeurtsysteem kan de conclusie dat sprake was van één systeem van vooroverleg niet dragen. Zelfs al zouden toerbeurtafspraken als verondersteld door ACM zijn gemaakt, dan nog is in het patroon hiervan weinig systematiek te ontdekken.
ACM gebruikt in het rapport de term “toelevering” als aanduiding voor het vermeende gebruik van rekenvergoedingen en schaduwfacturen. Het gebruik van deze term is suggestief. “Toelevering” is in de markt een zeer gebruikelijke term om het door gemeenten verlangd assortiment te kunnen complementeren. Geen enkele kweker is in staat het totale assortiment in huis te hebben. De suggestie van ACM vindt geen steun in het bewijsmateriaal en miskent bovendien het normale functioneren van de markt.
Ook stelt [naam 1] dat ACM erkent dat de aanwezigheid van buitenommers vooroverleg vaak onmogelijk maakte. Dit gebeurde dermate frequent dat reeds daarom geen sprake kon zijn van een systeem van vooroverleg. Bovendien schat ACM het feit dat het hier gaat om een markt waarin vrijwel uitsluitend meervoudig onderhands (en dus niet openbaar) wordt aanbesteed, onvoldoende op waarde. In een markt waar meervoudig onderhands wordt aanbesteed is het immers de aanbestedende dienst (in dit geval de gemeenten) die bepaalt welke ondernemingen worden uitgenodigd een inschrijving te doen. Ook systeemafspraken over verrekening, toerbeurten en wijk- en gemeenteverdeling zijn niet of nauwelijks uitvoerbaar op een markt die wordt gedomineerd door onderhandse aanbesteding.
Gelet op het vorenstaande falen de op dit punt aangevoerde hogerberoepsgronden.
De afstemmingen die tezamen deze voortdurende gedraging vormen omvatten naar het oordeel van het College zowel kenmerken van overeenkomsten als kenmerken van het onderling afstemmen van feitelijke gedragingen. Doel was in beide gevallen om leveranties aan gemeenten te verdelen en inschrijfprijzen onderling af te stemmen. Het gaat hierbij om horizontale afspraken over marktverdeling en prijzen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gemaakte afspraken er zonder uitzondering toe strekten de mededinging te beperken zodat volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie) een onderzoek naar de concrete gevolgen van die afspraken niet meer nodig was. Dit oordeel van de rechtbank is door [naam 1] in hoger beroep niet bestreden.
7 juni 2007, C-222/05 tot en met C-225/05, Jur. 2007, blz. I-04233) volgt dat het doeltreffendheidsbeginsel voor de nationale rechter geen verplichting inhoudt om het Unierecht ambtshalve toe te passen, ongeacht het belang van de rechtsorde van de Unie. Nu het Unierecht niet noopte tot ambtshalve toepassing, moest die toepassing achterwege blijven indien een nationale regel van procesrecht zich daartegen zou verzetten. Die regel is in dit geval het verbod van reformatio in peius. Immers de beslissing op bezwaar legt [naam 1] geen overtreding van het Europese kartelverbod ten laste. Door de ambtshalve toepassing daarvan door de rechtbank is [naam 1] door haar beroep dus in een slechtere positie terechtgekomen dan waarin zij zich daarvoor bevond.
Voor het geval het College van oordeel zou zijn dat de rechtbank gerechtigd was artikel 101 VWEU ambtshalve toe te passen, is [naam 1] van mening dat dit artikel in de onderhavige zaak niet van toepassing is. Er is namelijk geen sprake van dat de aan [naam 1] en de andere betrokken ondernemingen verweten afspraken en gedragingen de handel tussen EU-lidstaten in ongunstige zin konden beïnvloeden (“interstatelijk effect”).
ACM was in het boetebesluit de mening toegedaan dat [naam 1] en de andere betrokken ondernemingen in strijd met artikel 101 VWEU hebben gehandeld, maar heeft dit oordeel in bezwaar herroepen, omdat zij twijfelde of gelet op de aard van de afspraken wel sprake kon zijn van invloed op de tussenstaatse handel. Enerzijds zag ACM aanknopingspunten voor het standpunt dat de handel tussen de lidstaten beïnvloed kon zijn in de zin van de Richtsnoeren van de Commissie. Deze leggen de lat voor het aannemen van interstatelijk effect immers laag, terwijl sprake was van aanmerkelijke handelsstromen en van een kartel dat overal in het land actief was. Anderzijds was geen sprake van landelijke dekking in de zin dat alle Nederlandse ondernemingen bij verboden aanbestedingsafspraken betrokken waren en nam het kartel geen maatregelen waarmee het zich beschermde tegen buitenlandse importen; “buitenommers” werd feitelijk niets in de weg gelegd, of zij nu van binnenlandse of buitenlandse oorsprong waren. Dit laatste gaf voor ACM in bezwaar de doorslag. Mogelijk heeft [naam 1] het wantrouwen van de rechtbank ten aanzien van de conclusie van ACM in het besluit op bezwaar gevoed door in beroep het belang van het handelsverkeer te benadrukken, in een vergeefse poging de relevante geografische markt op te rekken en daarmee de merkbaarheid van de afspraken te betwisten. Het zette in elk geval ACM weer aan het denken of zij in het besluit op bezwaar wel de juiste keuze had gemaakt. Hoe dit ook zij, ACM kon zich heel wel vinden in het oordeel van de rechtbank en zag dan ook geen aanleiding op dit punt zelf in hoger beroep te gaan.
Ter zitting heeft [naam 1] betoogd dat het College de bagatelvrijstelling van artikel 7, tweede lid, Mw dient toe te passen zoals die inmiddels is verruimd en die voor haar gunstiger is dan de oude regeling.
Voorts stelt ACM dat aan het marktaandeelcriterium niet is voldaan, bij de oude noch bij de nieuwe bepaling van artikel 7 Mw. De bij een aanbesteding meedingende ondernemingen vormen samen de aanbodzijde van de markt. Omdat de wettekst de zinsnede “op geen van de relevante markten” bevat, heeft de wetgever voorzien dat een kartel op meer dan één markt actief kan zijn, terwijl reeds de overschrijding van de bagatel op één markt een beroep op de bagatelbepaling voor het geheel uitsluit. ACM beoordeelt de markt voor de toepassing van de bagatelbepaling niet anders dan zij in het kader van de merkbaarheid doet.
Ook indien naar de gezamenlijke positie van de betrokken ondernemingen wordt gekeken, is de conclusie dat het kartel merkbaar de mededinging beperkte en de bagatelgrenzen overschreed.
Daarnaast stelt ACM dat bij het bepalen van de relevante productmarkt productieareaalcijfers door ACM niet zijn gebruikt. Er is weliswaar een verschil tussen productiewaarde en omzet, maar dit is lang niet zo groot als [naam 1] doet voorkomen. De productiewaarde omvat de waarde van alle voor de verkoop bestemde goederen en de ontvangsten voor bewezen diensten. Daarbij wordt de productie gewaardeerd op basis van de verkoopprijs van de betrokken goederen of diensten. In de productiewaarde zijn niet begrepen de handels- en vervoersmarge en productgebonden belastingen en subsidies. Ook producten die worden ingekocht om ongewijzigd te worden doorverkocht tellen niet mee. Het gaat dus in casu om de waarde af-kwekerij.
Wat de geografische markt betreft heeft [naam 1] niet aannemelijk gemaakt dat van de prijs op bijvoorbeeld de totale Italiaanse markt een directe disciplinerende werking uitgaat op de offertes die door Nederlandse boomkwekerijen worden uitgebracht op de Nederlandse institutionele markt. Op de institutionele markt waren naast de acht betrokken ondernemingen niet heel veel andere (potentiële) buitenommers actief.
Met ingang van 3 december 2011 is artikel 7, tweede lid, Mw gewijzigd. Met de gewijzigde bepaling is het maximale gezamenlijke marktaandeel van de betrokken ondernemingen die onder de bagatelbepaling vallen verhoogd van 5 naar 10%. Voorts is de voorwaarde in de oorspronkelijke bepaling met betrekking tot de gezamenlijke omzet geschrapt en vervangen door de voorwaarde dat de overeenkomst, het besluit of de onderling afgestemde feitelijke gedraging de handel tussen lidstaten niet op merkbare wijze ongunstig kan beïnvloeden.
Naar aanleiding van het betoog ter zitting van [naam 1] dat het College de gewijzigde bepaling van artikel 7, tweede lid, Mw in dit geval dient toe te passen omdat deze voor haar gunstiger is dan de oude regel overweegt het College als volgt.
€ 40.000.000,--, is voldaan.
Het College stelt voorop dat het aan ACM is te bewijzen dat sprake is van een overtreding van artikel 6 Mw. Dit brengt mee dat ACM moet stellen en bij betwisting moet bewijzen dat deze bepaling niet op grond van de toepasselijkheid van artikel 7 Mw niet geldt. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen gaat het standpunt van ACM dat aan de voorwaarden die artikel 7 Mw stelt niet is voldaan reeds omdat per opdracht waarbij sprake was van vooroverleg sprake was van een marktaandeel van 100%, voor de beoordeling van de betekenis van de betreffende onderling afgestemde feitelijke gedraging niet van een juiste maatstaf uit.
In randnummer 274 van het boetebesluit is, in het kader van de beoordeling van de merkbaarheid van de onderling afgestemde feitelijke gedraging, vermeld dat voor het jaar 2004 de omzet van de leveranties aan de institutionele afnemers 69 miljoen euro bedroeg en dat het aandeel van de betrokken ondernemingen in de markt voor institutionele afnemers voor dat jaar 22,7% bedroeg. [naam 1] heeft de bron van deze cijfers, het rapport “Ontwikkelingen in de boomkwekerij” van ZLTO van 18 september 2005 dat deel uitmaakt van het algemene dossier, objectief en betrouwbaar geacht en de keuze van ACM voor dit rapport in haar hogerberoepschrift onderschreven.
In randnummer 94 van het boetebesluit is vermeld dat binnen de afnemers van boomkwekerijproducten een aparte institutionele markt te onderscheiden is, waaronder het Rijk, provincies en gemeenten en andere aan de overheid gerelateerde instanties en organisaties. Deze afnemers stellen volgens randnummer 94 andere eisen aan het product dan andere professionele afnemers en particulieren. Ook ten aanzien van dit aspect baseert ACM zich op vorengenoemd ZLTO-rapport. [naam 1] heeft deze afbakening van de productmarkt niet bestreden. Het College heeft geen aanknopingspunten dat deze afbakening onjuist zou zijn. In het ZLTO-rapport is op blz. 8 vermeld dat van de totale binnenlandse productiewaarde boomkwekerij 2004 van 231 miljoen euro, 69 miljoen euro bestond uit afzet aan institutionele afnemers. [naam 1] stelt dat deze cijfers betrekking hebben op de kostprijs en niet op de verkoopprijs. Om die reden moet er volgens [naam 1] gemiddeld 75% winstmarge bij de prijs worden opgeteld.
Hoewel niet in geschil is dat er in het algemeen sprake is van een omvangrijke export van boomkwekerijproducten uit Nederland wordt in het ZLTO-rapport geen afzonderlijke buitenlandse institutionele markt onderscheiden. De door [naam 1] in dit verband genoemde cijfers over de export zijn niet uitgesplitst, zodat daarmee niet is aangetoond dat, en zo ja welk deel, naar buitenlandse institutionele afnemers gaat. Voor zover [naam 1] stelt dat 21% van de binnenlandse afzet uit import bestaat is ook dit cijfer niet nader uitgesplitst naar institutionele afnemers. Daar tegenover staat dat ACM onbetwist heeft gesteld dat een net over de grens bij Venlo gevestigde Duitse ondernemer wel eens aan Nederlandse gemeenten levert en wellicht nog een enkele andere, maar dat de betrokken ondernemingen daar weinig van de te duchten hadden.
De beantwoording van deze vraag is naar het oordeel van het College afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe onder meer behoort de aard van de betrokken gedraging. Hierbij dient als uitgangspunt te worden gehanteerd dat de gedraging is verricht in het kader van de normale bedrijfsvoering van de onderneming.
Het College stelt voorop dat [naam 5] door [naam 1] was aangesteld als commercieel directeur van haar onderneming. Het sluiten van overeenkomsten, waaronder begrepen het behouden en uitbreiden van de klantenkring bij voorkeur met verbetering van marges, behoort tot de normale bedrijfsvoering van een onderneming als die van [naam 1]. Niet gebleken is dat dit van het takenpakket van de commercieel directeur was uitgesloten. De gesprekspartners van [naam 1], waaronder haar concurrenten, begrepen ook dat [naam 5] als commercieel directeur optrad. Zij gingen ervan uit dat zij te maken hadden met [naam 1]. Dat [naam 1] niet bij alle overeenkomsten waarbij vooroverleg heeft plaatsgevonden evenveel heeft geprofiteerd van de afstemming maakt naar het oordeel van het College niet dat de gedragingen van [naam 5] niet aan [naam 1] kunnen worden toegerekend. Zoals hiervoor is overwogen ging het om gedragingen die niet los van elkaar stonden. Het profijt dat [naam 1] van deze gedragingen had moet derhalve ook niet voor iedere transactie afzonderlijk in aanmerking worden genomen.
Gelet op het vorenstaande kan het voeren van vooroverleg door [naam 5] met andere ondernemingen over de levering van boomkwekerijproducten, hetgeen blijkens het overwogene in 4.3.3 is komen vast te staan, aan de onderneming van [naam 1] worden toegerekend.
heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar van de betreffende overtreding desondanks geen verwijt kan worden gemaakt. De stelling van [naam 1] dat haar directie en raad van commissarissen in redelijkheid geen enkele aanleiding hadden om te twijfelen aan het functioneren van [naam 5] in de zin dat zij hadden kunnen of moeten vermoeden dat [naam 5] activiteiten ontplooide waarmee een overtreding van het kartelverbod werd begaan, gaat eraan voorbij dat deze gedragingen plaatsvonden in het kader van de functieuitoefening van [naam 5]. Het was aan [naam 1] om deze gedragingen te beëindigen en herhaling te voorkomen. Dat [naam 1], zoals zij stelt, alles in het werk heeft gesteld om meer vat op [naam 5] te krijgen maar dat de getroffen maatregelen door [naam 5] werden gefrustreerd maakt naar het oordeel van het College niet dat [naam 1] om die reden geen verwijt van de overtreding kan worden gemaakt.
Gelet op het voorgaande valt naar het oordeel van het College niet in te zien dat ACM bij de gebruikmaking van zijn bevoegdheid om een boete op te leggen heeft gehandeld in strijd met artikel 56, derde lid, Mw (oud). Derhalve falen deze hogerberoepsgronden.
12 juni 2007 (ECLI:NL:CBB:2007:BA7438) waar de rechtbank zich voorts op beroept is geen goed voorbeeld van een gedeeltelijke verjaring van één voortdurende inbreuk. Bovendien ging het in die zaak om overtredingen van de Wet toezicht kredietwezen waarvan de boetesystematiek afwijkt van die van de Mw. De duur van de overtreding, zo daarvan al sprake zou zijn, speelt in de boetehoogte daarbij geen rol.
Ook stelt ACM ten onrechte de vraag of op basis van jurisprudentie over verjaring uit het strafrecht conclusies zijn te trekken voor bestuursrechtelijke boetes in het mededingingsrecht. Met betrekking tot overtredingen die een criminal charge inhouden in de zin van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden bestaat daar alle aanleiding toe. De redenering van ACM over het onderscheid tussen omissiedelicten en commissiedelicten binnen het strafrecht kan [naam 1] niet volgen. De vergelijking die ACM maakt ten aanzien van het verval van boetebevoegdheid bij een voortdurende overtreding van de mededingingsregels met het feit dat omissiedelicten pas voltooid zijn als de dader niet langer in gebreke is gaat niet op. Overtreding van artikel 6, eerste lid, Mw vereist immers per definitie een handelen en kan niet uitsluitend bestaan in een nalaten. Gelet op de conclusie van de rechtbank dat sprake is van één doorlopende overtreding heeft de rechtbank zich terecht laten leiden door het repeterende karakter dat commissiedelicten veelal hebben. Ook om deze reden bestond er voor de rechtbank dus alle reden om aan te knopen bij het betreffende arrest van de Hoge Raad. Bovendien was de feitelijke situatie in die zaak in relevante opzichten uitstekend vergelijkbaar met de overtreding die ACM en de rechtbank [naam 1] verwijten. Exact hetzelfde geldt voor het feitencomplex dat ten grondslag lag aan de uitspraak van het College.
Zelfs indien het College, anders dan de rechtbank, tot het oordeel mocht komen dat er geen reden zou bestaan om (expliciet) aan te knopen bij de wettelijke verjaringstermijn, dan nog meent [naam 1] dat het proportionaliteitsbeginsel - gezien de hierboven genoemde redenen - alle aanleiding geeft tot het matigen van de boete.
Het College overweegt voorts dat artikel 64 Mw, blijkens de tekst, uitsluitend ziet op de bevoegdheid van ACM om een boete op te leggen. Als die bevoegdheid niet is komen te vervallen wegens het verstrijken van de termijn van vijf jaar, dan valt niet in te zien dat dit artikel een rol behoort te spelen bij het bepalen van de boetegrondslag. Deze hogerberoepsgrond van ACM slaagt.
- de economische impact van de overtreding was zeer beperkt;
- de mate van verwijtbaarheid is, indien niet volstrekt afwezig, dan toch zeer beperkt. [naam 1] was niet op de hoogte van de activiteiten van [naam 5] en kon daar redelijkerwijs geen weet van hebben. [naam 1] heeft alles in het werk gesteld om effectief toezicht op [naam 5] uit te oefenen en hij is er al in een vroeg stadium op gewezen dat vooroverleg bij aanbestedingen volstrekt ontoelaatbaar was;
- [naam 1] heeft schade geleden in plaats van voordeel behaald als gevolg van het handelen van [naam 5]. De omzet daalde tijdens de inbreukperiode sterk;
- de betrokken gemeenten hebben meermalen een faciliterende of zelfs sturende rol gespeeld. Uit diverse documenten blijkt dat gemeenten boomkwekers informeerden welke aanbieders waren uitgenodigd om in te schrijven op meervoudig onderhandse aanbestedingen. Het waren derhalve in die gevallen de gemeenten zelf die als eersten verantwoordelijk waren voor de openbaring van concurrentiegevoelige informatie. Onder die omstandigheden kan er überhaupt geen sprake zijn van een verboden uitwisseling van concurrentiegevoelige informatie. ACM stelt in het boetebesluit ten onrechte dat de handelwijze van de in deze zaak betrokken gemeenten, in het bijzonder Den Helder, niet vergelijkbaar is met die van de gemeente Maastricht in de zaak die leidde tot het boetebesluit Openbaar groen Maastricht, waar de handelwijze van de gemeente leidde tot een boetverlaging met 30%;
- de boomkwekerijsector is gediscrimineerd ten opzichte van de bouwsector. In die sanctieprocedures is ACM ten gunste van de ondernemingen afgeweken van de Richtsnoeren boetetoemeting. Nu het in deze zaak grotendeels gaat om beweerde feiten uit dezelfde periode dient ACM ook voor [naam 1] een gunstiger boeteregime toe te passen, te meer omdat ACM de ondernemingen uit de bouwnijverheid de keuze heeft geboden voor een versnelde procedure in ruil voor boetevermindering, welke keuze aan [naam 1] is onthouden.
De economische impact van de overtreding komt in het systeem van de boeterichtsnoeren tot uitdrukking in de betrokken omzet voor de boetegrondslag en in de ernstfactor die mede bepaald wordt door de economische context. ACM heeft de rekenfactor op 2 gesteld, wat door de rechtbank als beslist niet onevenredig werd beschouwd. [naam 1] voert geen argumenten aan waarom de betrokken omzet en de factor niet juist zouden zijn bepaald.
Ook de mate van verwijtbaarheid kan in het systeem van de toepasselijke boeterichtsnoeren in aanmerking worden genomen. Van afwezige of verminderde verwijtbaarheid is echter geen sprake. De door [naam 1] zelf overgelegde documenten (de notulen van de commissarissenvergaderingen) maken duidelijk dat de controle op het doen en laten van [naam 5] ernstig tekort schoot.
Er was geen sprake van een faciliterende of sturende rol van de betrokken gemeenten. Het initiatief voor en de uitvoering van de mededingingsbeperkende gedragingen lag volledig bij de betrokken ondernemingen. Dat sommige gemeenten de kring van inschrijvers beperkt hielden en soms hebben aangegeven wie de andere inschrijvers waren, doet hier niet aan af. In de zaak van de Maastrichtse groenvoorziening gaf de gemeente in een formeel gezien openbare aanbesteding actief signalen dat zij voortzetting van de bestaande relaties wenste. Deze aandrang vanuit de gemeente om de aanbesteding in een bepaalde richting te sturen acht ACM veel duidelijker dan in het geval van de gemeente Den Helder, die wel akkoord was met de verdeling van opdrachten tussen verschillende leveranciers, maar niets wist van afspraken daarover tussen deze leveranciers.
Het bij de bouwfraude gevolgde boeteregime is gerechtvaardigd door de bijzondere aanpak die nodig was in verband met de grootschalige overtredingen in de bouwsector. Daarbuiten geldt het gewone, algemene boeteregime. Er is geen verplichting voor ACM om in iedere zaak te motiveren waarom het bijzondere, waarschijnlijk zelfs eenmalige, boetekader voor de bouwsector niet van toepassing is.
Artikel 6 EVRM dat op de onderhavige boete van toepassing is, brengt met zich dat de rechter zonder terughoudendheid toetst of het besluit met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en leidt tot een evenredige sanctie. Deze toetsing omvat tevens de beoordeling of sprake is van een verminderde mate van verwijtbaarheid, die overigens ook voortvloeit uit artikel 5:46, tweede lid, Awb, welke bepaling op grond van het overgangsrecht bij de Vierde tranche Awb op dit geschil niet van toepassing is.
Met betrekking tot de stelling dat de beperkte economische impact van de overtreding moet leiden tot matiging van de boete overweegt het College allereerst dat dit aspect tot uitdrukking komt in de in de boetegrondslag betrokken omzet, welke omzet door [naam 1] niet is betwist. Voor zover [naam 1] wil betogen dat de beperkte economische betekenis moet leiden tot een verminderde ernst van de overtreding en daarmee tot een lagere rekenfactor, ziet het College daartoe geen aanleiding en onderschrijft de overwegingen van ACM en de rechtbank.
Het College ziet tot slot geen aanknopingspunten voor het oordeel dat ACM bij het bepalen van de boete geen gebruik had mogen maken van de Boeterichtsnoeren vanwege strijd met het gelijkheidsbeginsel. Zoals het College overwoog in zijn uitspraak van 8 april 2010 (ECLI:NL:CBB:2010:BM1588) is in het kader van de fraudezaken in de bouwsector vanwege de aard van de overtreding (structuurkartel) en in het kader van de zogenoemde schoon-schip-operatie een bijzondere boetebekendmaking vastgesteld. Daarbij is als boetegrondslag de behaalde aanbestedingsomzet in deze sector over het jaar 2001 gekozen en is voorzien in een specifiek stelsel van kortingen op de boete. De in de bouwsectoren gehanteerde uitgangspunten vormen een uitzondering op de regel, die door bijzondere omstandigheden gerechtvaardigd is te achten. Deze omstandigheden zijn in de onderhavige zaak niet aan de orde, zodat geen sprake is van gelijke gevallen.
Het hoger beroep van [naam 1] is gegrond, voor zover dit betrekking heeft op het oordeel van de rechtbank dat artikel 101 VWEU in het onderhavige geval van toepassing is, en is voor het overige ongerond. Dit oordeel geeft geen aanleiding tot verlaging van de boete.
€ 432.939,--.
Tevens zal het griffierecht in hoger beroep (ad € 448,--) aan [naam 1] moeten worden vergoed.
5.De beslissing
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarin aan [naam 1] een boete
- stelt de hoogte van de boete vast op € 432.939,--;
- veroordeelt ACM tot vergoeding van de door [naam 1] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van
- bepaalt dat ACM aan [naam 1] het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht van € 448,-- vergoedt.
10 april 2014.