ECLI:NL:CBB:2016:50

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 maart 2016
Publicatiedatum
14 maart 2016
Zaaknummer
13/349
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van landbouwsubsidies en verjaring onder Europese regelgeving

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 11 maart 2016 uitspraak gedaan in het geschil tussen [naam 1] B.V. en de minister van Economische Zaken. De zaak betreft de terugvordering van restituties die aan appellante zijn uitbetaald over de periode van 1 januari 1999 tot en met 15 oktober 2003. De minister heeft in een besluit van 15 december 2011 de uitbetaalde restituties teruggevorderd, vermeerderd met rente en een administratieve sanctie. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, stellende dat het recht tot terugvordering was verjaard. Het College heeft de argumenten van beide partijen overwogen, waarbij verweerder aanvoerde dat de verjaringsregels van de Europese Verordening 2988/95 van toepassing zijn, terwijl appellante zich op het standpunt stelde dat de vordering was verjaard op basis van nationale wetgeving.

Tijdens de zitting op 18 november 2015 is appellante vertegenwoordigd door haar directeur en gemachtigden, terwijl verweerder zich liet bijstaan door zijn gemachtigden. Het College heeft vastgesteld dat de Europese Commissie Nederland in 2009 op de hoogte heeft gesteld van onregelmatigheden bij de uitbetaling van landbouwsubsidies aan appellante. De rechtbank in Brussel heeft appellante in 2012 veroordeeld tot betaling van een geldboete wegens omkoping van een ambtenaar van de Europese Commissie. Het College heeft geconcludeerd dat de vordering tot terugvordering van de restituties is verjaard, omdat deze niet binnen de gestelde termijn is ingediend. Het College heeft het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen, waarbij het verweerder heeft veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 13/349
7200

uitspraak van de meervoudige kamer van 11 maart 2016 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. M.F. van Wissen, mr J. Hoefnagel en mr F. Lettany),
en

de minister van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. C.A. Geleijnse en mr. M.L. Batting).

Procesverloop

Bij besluit van 15 december 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder (voorheen het Hoofdproductschap Akkerbouw) de aan appellante over de periode van 1 januari 1999 tot en met 15 oktober 2003 betaalde restituties teruggevorderd, vermeerderd met rente en een (financiële) sanctie.
Bij besluit van 1 mei 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadien nog stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2015.
Appellante is verschenen, vertegenwoordigd door haar directeur, de heer [naam 2] , en bijgestaan door haar gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden, die zijn vergezeld van [naam 3] , [naam 4] en
[naam 5] .

Overwegingen

1.1
Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verweerder heeft aan appellante in de periode van 1 januari 1999 tot en met 15 oktober 2003 restituties uitbetaald ter hoogte van € 7.283.878,92. Bij brieven van 27 november 2009 en van 8 december 2009 heeft de Europese Commissie Nederland geïnformeerd over de verdenking dat bij de uitbetaling van landbouwsubsidies, en met name uitvoerrestituties voor granen, aan het bedrijf [naam 1] , onregelmatigheden zijn begaan. De Commissie heeft daarbij aan Nederland gevraagd ter zake de terugvorderingsprocedures tegen appellante in te leiden. Op 27 juni 2012 heeft de Rechtbank in Eerste Aanleg te Brussel appellante veroordeeld tot onder meer betaling van een geldboete van € 100.000,- voor, samengevat weergegeven, het feit dat zij in de periode van 1 januari 1999 tot en met 15 oktober 2003 op een georganiseerde wijze en gedurende verschillende jaren een ambtenaar van de Europese Commissie heeft omgekocht met het oog op het verkrijgen van informatie en documenten die onder de geheimhoudingsplicht van de betrokken ambtenaar vielen, teneinde een gunstige positie te verkrijgen bij procedures voor het verkrijgen van die uitvoerrestituties. In hoger beroep heeft het Hof van Beroep van Brussel in zijn uitspraak van 6 mei 2013 de periode waarin het delict is gepleegd beperkt tot de periode van 13 februari 2002 tot en met
15 oktober 2013 en de boete verhoogd tot € 500.000,-. Verweerder heeft in het primaire besluit de uitbetaalde restituties van appellante teruggevorderd, haar, mede onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 48, eerste lid, sub b van Verordening 612/2009, een administratieve sanctie opgelegd ter hoogte van € 15.365.535,04, en de rente hierover
(€ 6.072.466,98) in rekening gebracht. In totaal heeft verweerder bij appellante ter zake
€ 28.721.880,94 in rekening gebracht en teruggevorderd. Dit besluit heeft zij, kortweg, doen steunen op de overweging dat uit gezamenlijk onderzoek van de Belgische autoriteiten en het Europese anti-fraude bureau OLAF (Office européen de lutte antifraude) was gebleken dat onder meer appellante over de periode van 1 januari 1999 tot en met 15 oktober 2003 op onrechtmatige wijze informatie heeft vergaard ten behoeve van het verkrijgen van uitvoerrestituties.
1.2
Loop van het geding en beperking van het verweer.
Appellante heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt en onder meer betoogd dat het terugvorderingsbesluit niet mocht worden genomen, omdat het recht tot terugvordering zou zijn verjaard. Verweerder heeft dat standpunt, onder aanvoering van een groot aantal argumenten, bestreden en het terugvorderingsbesluit bij het bestreden besluit gehandhaafd. Appellante heeft haar beroep op verjaring in beroep gemotiveerd herhaald. Verweerder heeft zijn verweer tegen appellantes beroep op verjaring bij brief van 12 oktober 2015, onder verwijzing naar, en met aanhaling van, recente arresten van het Hof van Justitie van de EU (verder onder meer: het Hof van Justitie) van onderscheidenlijk 11 juni 2015, nr. C-52/14 (Pfeifer en Langen) en van 3 september 2015, nr. C-383/14 (Sodiaal International), voor zover het de gestelde verjaring betreft, beperkt tot de stelling dat in dit geval niet de verjaringsregels, zoals vervat in Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van
18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (hierna: Verordening 2988/95) van toepassing zijn, maar, zoals verder door verweerder ter zitting bij pleidooi uiteengezet, het bepaalde in artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Verweerder heeft niet langer bestreden dat, indien appellantes beroep op verjaring, naar het oordeel van het College zou moeten worden getoetst aan het bepaalde in Verordening 2988/95, dit beroep, mede gelet op voormelde jurisprudentie, slaagt.
1.3
Het voor de rechtsoverwegingen van belang zijnde Europese normatieve kader.
Verordening (EEG) Nr. 3665/87 van de Commissie van 27 november 1987 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwprodukten trad, behoudens een hier niet ter zake dienende uitzondering, in werking op 1 januari 1988 (verder onder meer: Verordening 3665/87). Die Verordening bevat geen bepalingen die verjaring betreffen.
Artikel 51, eerste lid, van Verordening (EG) Nr. 800/1999 van de Commissie van
15 april 1999 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor Landbouwproducten (hierna: Verordening 800/1999) luidde, ten tijde en voor zover van belang, als volgt:
"Wanneer wordt vastgesteld dat een exporteur, in het kader van het toekennen van restitutie, een hogere uitvoerrestitutie heeft gevraagd dan de geldende, is de
verschuldigde restitutie voor de betreffende uitvoer gelijk aan de voor de werkelijke uitvoer geldende restitutie, verminderd met een bedrag dat gelijk is aan:
a) de helft van het verschil tussen de gevraagde restitutie en de geldende restitutie voor het daadwerkelijk uitgevoerde product;
b) het dubbele van het verschil tussen de gevraagde restitutie en de geldende restitutie, indien de exporteur opzettelijk onjuiste gegevens heeft verstrekt."
Artikel 52 van die Verordening luidde als volgt:
"1. Onverminderd de verplichting tot betaling van het negatieve bedrag als bedoeld in artikel 51, lid 4, is de begunstigde verplicht, indien een restitutie ten onrechte is betaald, de ten onrechte ontvangen bedragen terug te betalen, waaronder begrepen de overeenkomstig artikel 51, lid 1, geldende sanctiebedragen, vermeerderd met een rente over het tussen de betaling en de terugbetaling verstreken tijdvak. […]
[…]
4. De in lid 1 bedoelde verplichting tot terugbetaling is niet van toepassing:
a) […], of
b) indien tussen de dag waarop het definitieve besluit tot toekenning van de restitutie ter kennis van de begunstigde is gebracht, en de dag waarop een nationale of communautaire autoriteit de begunstigde voor het eerst heeft ingelicht over het feit dat de betrokken betaling niet verschuldigd was, meer dan vier jaar is verstreken. Deze bepaling is alleen van toepassing indien de begunstigde te goeder trouw heeft gehandeld. […]"
Artikel 54 van die Verordening luidde als volgt:
"1. Verordening (EEG) nr. 3665/87 wordt ingetrokken.
Zij blijft evenwel van toepassing
- op de uitvoer waarvoor de aangifte ten uitvoer vóór het van toepassing worden van deze verordening is aanvaard,
en
- in geval van toepassing van Verordening (EEG) nr. 565/80, op de uitvoer waarvoor de betalingsaangifte vóór het van toepassing worden van de onderhavige verordening is aanvaard.
2. In alle besluiten van de Gemeenschap waarin naar de Verordeningen (EEG) nr. 1041/67, (EEG) nr. 192/75, (EEG) nr. 2730/79, (EEG) nr. 798/80, (EEG)
nr. 2570/84, (EEG) nr. 2158/87 en (EEG) nr. 3665/87 of naar bepaalde artikelen van die verordeningen wordt verwezen, moet deze verwijzing worden beschouwd als een verwijzing naar deze verordening of de overeenkomstige artikelen van deze verordening.(…)"
Artikel 55 van die Verordening luidde als volgt:
"Deze verordening treedt in werking op de zevende dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.
Zij is van toepassing met ingang van 1 juli 1999."
Artikel 48, eerste lid en tweede lid, van Verordening (EG) nr. 612/2009 van de Commissie van 7 juli 2009 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten (verder onder meer: Verordening 612/2009), luiden, voor zover hier van belang, als volgt:
"1. Wanneer wordt vastgesteld dat een exporteur, in het kader van het toekennen van restitutie, een hogere uitvoerrestitutie heeft gevraagd dan de geldende, is de verschuldigde restitutie voor de betreffende uitvoer gelijk aan de voor de werkelijke uitvoer geldende restitutie, verminderd met een bedrag dat gelijk is aan:
a) de helft van het verschil tussen de gevraagde restitutie en de geldende restitutie voor het daadwerkelijk uitgevoerde product;
b) het dubbele van het verschil tussen de gevraagde restitutie en de geldende restitutie, indien de exporteur opzettelijk onjuiste gegevens heeft verstrekt.
2. Onverminderd artikel 9, tweede alinea, wordt, wanneer wordt geconstateerd dat niet aan de op grond van artikel 9 geldende verplichting inzake vermelding van de restitutievoet is voldaan, ervan uitgegaan dat de vermelde restitutievoet gelijk is aan nul. Indien het uitvoerrestitutiebedrag dat aan de hand van de op grond van artikel 9 meegedeelde informatie is berekend, lager is dan het toegepaste bedrag, is de voor de betrokken uitvoer verschuldigde restitutie gelijk aan de restitutie die geldt voor de daadwerkelijk uitgevoerde producten, verminderd met:
a) 10% van het verschil tussen de berekende restitutie en de voor het daadwerkelijk uitgevoerde product geldende restitutie, indien het verschil meer dan 1000 EUR bedraagt;
b) 100% van het verschil tussen de berekende restitutie en de voor het daadwerkelijk uitgevoerde product geldende restitutie, indien de exporteur heeft aangegeven dat de restitutie minder dan 1 000 EUR zou bedragen maar de werkelijk geldende restitutie meer dan 10.000 EUR bedraagt;
c) 200% van het verschil tussen de berekende restitutie en de geldende restitutie, indien de exporteur opzettelijk onjuiste gegevens heeft verstrekt.
De eerste alinea is niet van toepassing indien de exporteur ten genoegen van de bevoegde autoriteiten aantoont dat de in die alinea bedoelde situatie is toe te schrijven aan overmacht of aan een duidelijke vergissing of, in voorkomend geval, dat zij gebaseerd was op correcte informatie met betrekking tot vorige betalingen.
De eerste alinea is niet van toepassing indien sancties op basis van dezelfde elementen op grond waarvan het recht op de uitvoerrestituties is vastgesteld, worden toegepast ingevolge lid 1. (…)"
Artikel 49 van die Verordening luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"1. Onverminderd de verplichting tot betaling van het negatieve bedrag als bedoeld in artikel 48, lid 5, is de begunstigde verplicht, indien een restitutie ten onrechte is betaald, de ten onrechte ontvangen bedragen terug te betalen, waaronder begrepen de overeenkomstig artikel 48, lid 1, geldende sanctiebedragen, vermeerderd met een rente over het tussen de betaling en de terugbetaling verstreken tijdvak. (…)
2.(…)
3.(…)
4. De in lid 1 bedoelde verplichting tot terugbetaling is niet van toepassing:
a) (…)
b) indien tussen de dag waarop het definitieve besluit tot toekenning van de restitutie ter kennis van de begunstigde is gebracht, en de dag waarop een nationale of communautaire autoriteit de begunstigde voor het eerst heeft ingelicht over het feit dat de betrokken betaling niet verschuldigd was, meer dan vier jaar is verstreken. Deze bepaling is alleen van toepassing indien de begunstigde te goeder trouw heeft gehandeld. (…)"
Artikel 51 van die Verordening luidt als volgt:
"Verordening (EG) nr. 800/1999 wordt ingetrokken.
Verwijzingen naar de ingetrokken verordening gelden als verwijzingen naar de onderhavige verordening en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage XX."
Artikel 52 van die Verordening luidt als volgt:
"Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het
Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 7 juli 2009
(…).
Deze Verordening is op 21 juli 2009 in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakt en derhalve op 6 augustus 2009 in werking getreden."
Artikel 1, van Verordening 2988/95 luidt:
"1. Met het oog op de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen wordt een algemene regeling inzake homogene controles en administratieve maatregelen en sancties met betrekking tot onregelmatigheden ten aanzien van het Gemeenschapsrecht aangenomen.
2. Onder onregelmatigheid wordt elke inbreuk op het Gemeenschapsrecht verstaan die bestaat in een handeling of een nalaten van een marktdeelnemer waardoor de algemene begroting van de Gemeenschappen of de door de Gemeenschappen beheerde begrotingen worden of zouden kunnen worden benadeeld, hetzij door de vermindering
of het achterwege blijven van ontvangsten uit de eigen middelen, die rechtstreeks voor rekening van de Gemeenschappen worden geïnd, hetzij door een onverschuldigde
uitgave."
Artikel 3 van die Verordening luidt:
"1. De verjaringstermijn van de vervolging bedraagt vier jaar vanaf de datum waarop de in artikel 1, lid 1, bedoelde onregelmatigheid is begaan. De sectoriële regelingen kunnen echter een kortere termijn bepalen, die niet minder dan drie jaar mag bedragen.
Voor voortdurende of voortgezette onregelmatigheden gaat de verjaringstermijn in op de dag waarop de onregelmatigheid is geëindigd. Bij meerjarige programma's loopt de verjaringstermijn in elk geval tot de dag waarop het programma definitief wordt afgesloten.
De verjaring van de vervolging wordt gestuit door elke onderzoekshandeling of daad van vervolging van de onregelmatigheid door de bevoegde autoriteit, mits deze de betrokkene ter kennis is gebracht. Na de stuiting vangt een nieuwe verjaringstermijn aan.
De verjaring treedt echter in ieder geval in na verloop van een termijn die het dubbele bedraagt van de verjaringstermijn indien de bevoegde autoriteit binnen deze termijn geen sanctie heeft opgelegd, behoudens in geval van schorsing van de administratieve procedure overeenkomstig artikel 6, lid 1.
2. Het recht tot uitvoering van het besluit waarbij een administratieve sanctie wordt opgelegd, vervalt na drie jaar. Deze termijn vangt aan op de dag waarop het besluit definitief wordt.
De stuiting en de schorsing van deze termijn worden door het toepasselijke nationale recht geregeld.
3. Het staat de Lid-Staten vrij langere termijnen toe te passen dan de in de leden 1 en 2 bepaalde. (…)”
Artikel 5 van die Verordening luidt:
“1. Opzettelijk of uit nalatigheid begane onregelmatigheden kunnen tot de volgende administratieve sancties leiden:
a) betaling van een administratieve boete;
b) betaling van een bedrag dat groter is dan de wederrechtelijk ontvangen of ontdoken bedragen, eventueel vermeerderd met rente ; dit extra bedrag, dat wordt vastgesteld op grond van een in de specifieke regelingen vast te stellen percentage, mag niet hoger liggen dan het niveau dat strikt noodzakelijk is om er een afschrikkend karakter aan te verlenen; (…)"
1.4
Het voor de rechtsoverwegingen van belang zijnde nationale normatieve kader.
Artikel 4:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) luidt als volgt:
"1. Het bestuursorgaan kan onverschuldigd betaalde subsidiebedragen terugvorderen.
[…]
4. Terugvordering van een subsidiebedrag of een voorschot vindt niet plaats voor zover na de dag waarop de subsidie is vastgesteld, dan wel de handeling, bedoeld in artikel 4:49, eerste lid, onderdeel c, heeft plaatsgevonden, vijf jaren zijn verstreken."
Artikel 3:326, deel uit makende van titel 11. rechtsvorderingen, van het BW luidt:
"Buiten het vermogensrecht vinden de bepalingen van deze titel overeenkomstige toepassing, voor zover de aard van de betrokken rechtsverhouding zich daartegen niet verzet."
Artikel 3:309, deel uit makend van dezelfde titel, van het BW luidt:
"Een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger is bekend geworden en in ieder geval twintig jaren nadat de vordering is ontstaan"
2. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat haar beroep op verjaring moet worden getoetst aan het bepaalde in de Verordening 2988/95. Die toetsing doet zien dat verweerder zijn besluit tot terugvordering in ieder geval heeft gedaan op een moment liggende buiten de termijn van acht jaar, te rekenen vanaf het moment dat de, in haar ogen vermeende, onregelmatigheid uiterlijk een einde heeft genomen. Haar beroep op verjaring slaagt, zo stelt zij, evenzeer indien dit wordt getoetst aan bepalingen van nationaal recht. Bij toepassing van de verjaringstermijn als bedoeld in artikel 4:57, vierde lid, van de Awb, is de vordering immers gedaan nadat meer dan vijf jaar zijn verstreken nadat de restitutie - die als subsidie is aan te merken - is vastgesteld. Indien, zoals verweerder stelt en appellante bestrijdt, artikel 3:309 van het BW van toepassing zou zijn, zou de vordering evenzeer na vijf jaar zijn verjaard. De verjaringstermijn als bedoeld in dit artikel vangt uiterlijk aan op 16oktober 2003 omdat verweerder toen reeds, ten gevolge van de kennisgeving van de onregelmatigheden, bekend is geworden met zowel het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger en niet pas eind 2009. Dat blijkt uit een krantenartikel waarin de woordvoerder van de rechtsvoorganger van verweerder reageert op het onderzoek naar de bewuste onregelmatigheden. De vordering is dus, hoe ook beschouwd, reeds vóór het nemen van het primaire besluit verjaard, aldus appellante.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de vordering niet is verjaard. Verweerder is van mening dat artikel 52 van Verordening 800/1999 volledig derogeert aan Verordening 2988/95. Verordening 800/1999 voorziet immers niet in een verjaringsregeling voor de gevallen waarin een begunstigde niet te goede trouw heeft gehandeld. Indien, zoals hier, een geharmoniseerde regeling ontbreekt, moet er op grond van het beginsel van procedurele autonomie vanuit worden gegaan dat de vraag of de bevoegdheid tot terugvordering van de uitbetaalde restituties is verjaard, wordt beantwoord naar de regels van het nationale recht. Er kan dan niet worden teruggegrepen op de verjaringsregeling uit Verordening 2988/95. Dat betekent, aldus verweerder, dat via de schakelbepaling van artikel 3:326 van het BW de verjaringsregeling als vervat in artikel 3:309 van het BW van toepassing is en niet die van artikel 4:57, derde lid, van de Awb, nu in dit geval geen sprake is van een subsidie in de zin van artikel 4:21 van de Awb. De verjaringstermijn van artikel 3:309 van het BW bedraagt weliswaar, net als die als genoemd in artikel 4:57, derde lid , van de Awb, vijf jaar, maar vangt, aldus verweerder, aan op het moment dat verweerder bekend is geworden met feiten en omstandigheden op grond waarvan de terugvordering in de rede ligt. Dat is in dit geval op 4 januari 2010, de dag waarop de permanente vertegenwoordiging van Nederland, met de brieven van de Europese Commissie van 27 november 2009 en van 8 december 2009 voor het eerst verneemt van de onregelmatigheden die door appellante zijn begaan. Vanaf dat moment is de verjaringstermijn van vijf jaar gaan lopen. Ruim binnen die termijn, immers op 15 december 2011, is verweerder tot terugvordering overgegaan, zodat bij toepassing van artikel 3:309 van het BW van verjaring geen sprake kan zijn.
4.1
Het College volgt verweerder in die redenering niet. Al aangenomen dat zich in de periode van 1 januari 1999 tot en met 15 oktober 2003 voor de terugvordering van de uitbetaalde restitutie relevante, onregelmatigheden zouden hebben voorgedaan en de begroting van de Europese Commissie zou zijn benadeeld – partijen verschillen op dit punt van mening – en in het midden latend of verweerder pas op het door hem genoemde moment kennis heeft genomen van die onregelmatigheden en niet, zoals appellante onder verwijzing naar diverse krantenartikelen heeft betoogd, in 2003, geldt in ieder geval het volgende.
4.2
Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit zijn voor wat betreft de verjaring van de terugvordering van de over de periode van 1 januari 1999 tot en met 15 oktober 2003 betaalde restituties verschillende perioden te onderscheiden, te weten de periode vóór de inwerkingtreding van Verordening 800/1999 per 1 juli 1999 (vergelijk ook de uitspraak van het College van 17 juli 2013, ECLI:NL:CBB:2013:107), de periode waarin Verordening 800/2009 gold en de periode waarin de per 6 augustus 2009 in werking getreden Verordening 612/2009 van toepassing was.
4.3
Met betrekking tot de periode tot 1 juli 1999 overweegt het College als volgt. Voor deze periode geldt dat in de desbetreffende sectoriële regeling, te weten de Verordening 3665/87, geen verjaringsregeling, laat staan een specifieke verjaringstermijn, is opgenomen.
In de sectoriële Verordeningen 800/1999 en de (herschikkende) Verordening 612/2009 zijn weliswaar specifieke verjaringsregels vervat, maar die zijn, blijkens hun tekst, slechts toepasselijk als de begunstigde te goeder trouw heeft gehandeld. Aangezien appellante, kennelijk tegen de achtergrond van de hiervoor aangeduide strafrechtelijke veroordelingen, de toepasselijkheid van de betreffende specifieke verjaringsregels niet heeft bepleit, gaat het College ervan uit dat zij niet betwist dat geen sprake is van goede trouw en neemt het College dit ook tot uitgangspunt bij de beantwoording van de vraag of de in geding zijnde vordering is verjaard. Dat betekent dat ten aanzien van alle hiervoor onderscheiden perioden in de eerste plaats de beantwoording van de vraag aan de orde is of de verjaring in dit geval door het nationale recht of door Verordening 2988/95 werd geregeld.
4.4
Het College is van oordeel dat het gelijk hier aan de zijde van appellante is en overweegt daartoe als volgt. Uit tekst en strekking van Verordening 2988/95 volgt zonder, tot het stellen van prejudiciële vragen nopende, twijfel dat met die Verordening is beoogd een algemene regeling in het leven te roepen inzake homogene controles en administratieve maatregelen en sancties met betrekking tot onregelmatigheden en derhalve ook in geval van frauduleuze handelingen. Het College vindt voor dit oordeel steun in de considerans van deze Verordening waarin, onder meer het volgende wordt overwogen:
"overwegende dat voor de wijze waarop dit gedecentraliseerde beheer wordt uitgevoerd en waarop de controles geschieden, gedetailleerde bepalingen gelden, die naar gelang van het betrokken communautaire beleidsgebied verschillen; dat het evenwel van belang is de fraude waardoor de financiële belangen van de Gemeenschappen worden geschaad, op alle beleidsgebieden te bestrijden;
Overwegende dat voor een doeltreffende bestrijding van deze fraude een gemeenschappelijk juridisch kader voor alle communautaire beleidsgebieden dient te worden geschapen;
Overwegende dat de gedragingen die als onregelmatigheden worden aangemerkt, evenals de administratieve maatregelen en sanctie die erop van toepassing zijn, overeenkomstig deze verordening in sectoriële regelingen worden bepaald;
Overwegende dat deze gedragingen de frauduleuze gedragingen omvatten als bedoeld in de Overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen;".
Dat betekent dat Verordening 2988/95 hier het kader schept met toepassing waarvan moet worden beoordeeld of de gewraakte vordering is verjaard.
4.5
Het College volgt partijen in hun opvatting dat volgens het bepaalde in artikel 3 van die Verordening de bij het primaire besluit op 15 december 2011 uitgebrachte vordering van verweerder, betrekking hebbend op alle hier relevante perioden en bezien tegen de achtergrond van alle hiervoor genoemde sectoriële Verordeningen, is verjaard omdat deze niet is gedaan binnen de – te rekenen vanaf 15 oktober 2003, zijnde de dag dat de onregelmatigheid in ieder geval is geëindigd – uiterste termijn die daarvoor geldt en die verjaring, gelet op de hiervoor genoemde rechtspraak van het Hof van Justitie in de zaak van Pfeiffer en Langen, niet is gestuit. Het College heeft er bij het vormen van zijn oordeel niet aan voorbij gezien dat artikel 3, derde lid, van Verordening 2988/95 bepaalt dat het de Lidstaten vrij staat langere termijnen toe te passen dan de in de leden 1 en 2 van dit artikel bepaalde. Het College stelt evenwel vast dat verweerder zich niet op de toepasselijkheid van de termijn van twintig jaar als bedoeld in artikel 3:309 van het BW, heeft beroepen, zulks kennelijk in verband met hetgeen het Hof van Justitie in zijn arrest van 17 september 2014, zaak Cruz en Companhia Lda, C-341/13 ter zake heeft overwogen (zie de punten 62 t/m 65 ).
4.6
Het voren overwogene leidt tot de slotsom dat de primaire beroepsgrond van appellante slaagt. De overige beroepsgronden behoeven daarom niet te worden vermeld en besproken.
5. Het beroep is gegrond en het College zal het bestreden besluit vernietigen. Het College ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat hij het primaire besluit zal herroepen, het bezwaar gegrond zal verklaren en zal bepalen dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
6. Appellante vordert de proceskosten in beroep en in bezwaar. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3968,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift,
1. punt voor het verschijnen op de hoorzitting in bezwaar, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 2).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit en verklaart het bezwaar gegrond;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 318,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3968,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. S.C. Stuldreher en mr. J. Schukking, in aanwezigheid van mr. G.J.P. Leuverink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2016.
w.g. R.R. Winter G.J.P. Leuverink
De griffier is buiten staat te tekenen