1.6Bij het primaire besluit heeft verweerder op grond van de Regeling een randvoorwaardenkorting van 5% op de aan appellante voor het jaar 2012 te verlenen rechtstreekse betalingen vastgesteld voor de niet-naleving van twee randvoorwaarden. De eerste randvoorwaarde betreft de verplichting voor exploitanten van levensmiddelenbedrijven een registratie bij te houden van de ontvangst, de toepassing of de vervoedering van diergeneesmiddelen en gemedicineerde voeders, of andere behandelingen die de dieren hebben ondergaan, data van toediening of behandeling en wachttijden. De tweede randvoorwaarde betreft de verplichting voor exploitanten van levensmiddelenbedrijven om toevoegingsmiddelen voor diervoeders en geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik en biociden correct toe te passen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Wat betreft de op appellante rustende verplichting om – kort gezegd – een registratie bij te houden, heeft verweerder uiteengezet dat tijdens de controle van 16 juli 2012 is geconstateerd dat appellante geen behandelingen noteert op wat voor manier dan ook. Er wordt door appellante geen diergeneesmiddelenlogboek bij gehouden. Alleen de visites en behandelingen door de dierenarts worden geregistreerd. De behandelingen die appellante zelf uitvoert, worden niet geregistreerd. Achteraf worden de hokkaarten kloppend gemaakt. Over de opmerking van appellante dat zij de instructies van de dierenarts uitvoert en dat het logboek van de dierenarts tevens haar logboek is, heeft verweerder opgemerkt dat appellante daarmee niet de behandeling registreert die zij zelf uitvoert. Volgens verweerder is gelet op het voorgaande en op de grote koppel vleeskuikens sprake van verzwarende omstandigheden, die een korting van 5% rechtvaardigen. Wat betreft de op appellante rustende verplichting toevoegingsmiddelen voor diervoeders en geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik en biociden correct toe te passen, heeft verweerder uiteengezet dat appellante de wettelijke wachttermijn van vijf dagen in vlees niet heeft in acht genomen, omdat zij de kuikens op 23 mei 2012 heeft laten slachten, terwijl dit op zijn vroegst pas op 25 mei 2012 had gemogen. Volgens verweerder is gelet op het voorgaande sprake van verzwarende omstandigheden, die een korting van 5% rechtvaardigen.
3. Ter zitting heeft appellante betoogd dat er sprake is van een schending van het una via-beginsel, nu appellante is gedagvaard voor de economische politierechter ver voordat werd besloten de kwestie van de 5% randvoorwaardenkorting aan de orde stellen. Appellante stelt dat een randvoorwaardenkorting in de regel wordt vastgesteld op 3% en dat in haar geval het punitieve karakter blijkt uit het feit dat bij appellante een randvoorwaardenkorting van 5% is opgelegd; 2% hoger dan doorgaans wordt toegepast. Appellante betoogt nu zowel bestuursrechtelijk als strafrechtelijk gesanctioneerd te worden voor hetzelfde feit en beroept zich op artikel 5:44 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellante is van oordeel dat verweerder niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in enig bezwaar jegens haar.
4. Deze beroepsgrond faalt. Ingevolge artikel 5:44, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan geen bestuurlijke boete op indien tegen de overtreder wegens dezelfde gedraging een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting is begonnen, dan wel een strafbeschikking is uitgevaardigd. In zijn uitspraak van 7 mei 2015 (ECLI:NL:CBB:2015:230) heeft het College erop gewezen dat het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) in bestendige jurisprudentie heeft geoordeeld dat op grond van verordeningen betreffende het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) uitgevaardigde sancties niet strafrechtelijk van aard zijn (zie de arresten van 18 november 1987, Maïzena, 137/85, ECLI:EU:C:1987:493, 27 oktober 1992, Duitsland/Commissie, C-240/90, ECLI:EU:C:1992:408, 11 juli 2002, Käserei Champignon Hofmeister, C-210/00, ECLI:EU:C:2002:440, en laatstelijk 5 juni 2012, Bonda, C-489/10, ECLI:EU:C:2012:319, in het bijzonder punt 36 tot en met 46). In het arrest Bonda heeft het Hof uitdrukkelijk geoordeeld dat GLB-sancties, zoals de randvoorwaardenkorting, tot doel hebben om het beheer van de middelen van de Europese Unie te beschermen en dat dergelijke sancties alleen toepassing vinden indien een subsidieaanvraag is ingediend. In evenbedoelde uitspraak heeft het College geoordeeld dat zulke sancties geen bestraffend karakter hebben en dat het opleggen van een bestuurlijke boete naast het opleggen van een randvoorwaardenkorting daarom geen dubbele bestraffing van dezelfde overtreding oplevert, zodat reeds daarom geen sprake is van schending van artikel 5:43 van de Awb, waarin het ne bis in idem-beginsel is neergelegd. Ook de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft bij uitspraak van 29 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2369) onder verwijzing naar het arrest Bonda nog geoordeeld dat de in die zaak opgelegde korting geen strafrechtelijk karakter heeft. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet het College geen reden thans anders te oordelen ten aanzien van de in onderhavige zaak opgelegde korting van 5%. Nu, zoals uit het voorgaande voortvloeit, de bij het primaire besluit opgelegde randvoorwaardenkorting van 5% geen bestuurlijke boete betreft, is geen sprake van schending van artikel 5:44, eerste lid, van de Awb en faalt het beroep van appellante op het una via-beginsel. 5. Het College stelt vast dat verweerder de randvoorwaardenkorting van 5% heeft opgelegd, omdat appellante volgens verweerder twee randvoorwaarden niet heeft nageleefd. Kort gezegd gaat het om de verplichting een registratie bij te houden en om de verplichting om diergeneesmiddelen correct toe te passen. De schending van een van beide verplichtingen rechtvaardigt volgens verweerder wegens verzwarende omstandigheden op zich zelf genomen al een korting van 5%. Appellante heeft zowel een beroepsgrond aangevoerd tegen de door verweerder geconstateerde schending van de verplichting een registratie bij te houden als tegen de door verweerder geconstateerde schending van de verplichting om diergeneesmiddelen correct toe te passen. Het College ziet aanleiding eerst te bespreken de beroepsgrond tegen de door verweerder geconstateerde schending van de verplichting een registratie bij te houden.
6. Appellante betwist dat zij geen registratie heeft bijgehouden zoals bedoeld in artikel 40, tweede lid, van de Diergeneesmiddelenwet. Zij stelt dat dierenartsen in het geval van gezondheidsklachten van dieren het alleenrecht hebben een diagnose te stellen en geneesmiddelen voor te schrijven. Appellante voert slechts de instructies van de dierenarts uit. Daarbij stelt appellante dat er geen definitie is van een logboek. Het logboek van de dierenarts is tevens haar logboek en voldoet aan alle voorwaarden waaraan een logboek moet voldoen. Appellante stelt dat dit volgens haar dierenarts bij alle pluimveehouders zo is. Van een niet-naleving van de randvoorwaarde hieromtrent is dan ook geen sprake. Ter zitting heeft appellante hieraan toegevoegd dat zij niet begrijpt waarom verweerder de verslagen van de herhaalde bezoeken ter controle van de registratie niet in het geding heeft gebracht. Daaruit blijkt dat NVWA bij herhaling de wijze van registreren aan de hand van de logboeken heeft goedgekeurd. Appellante mocht er dan ook op vertrouwen dat zij voldeed aan haar verplichting tot registratie door de logboeken in haar administratie in te voeren.
7. Het College overweegt over deze beroepsgrond als volgt.