5.2Appellante kan zich niet met succes beroepen op artikel 24, tweede lid, tweede alinea, van Verordening 73/2009. Op grond van deze bepaling van Verordening 73/2009 kunnen de lidstaten in naar behoren gemotiveerde gevallen besluiten dat geen verlaging wordt toegepast wanneer een geval van niet-naleving, gelet op de ernst, de omvang en het permanente karakter ervan, als van gering belang moet worden beschouwd. Gevallen van niet-naleving die een rechtstreeks gevaar voor de volksgezondheid of de gezondheid van dieren vormen, worden evenwel niet als van gering belang beschouwd. In de hier ten tijde van belang geldende Beleidsregels Regeling GLB-inkomenssteun 2006 heeft verweerder in artikel 3 uiteengezet dat ten aanzien van de in het tweede lid van dat artikel genoemde niet-nalevingen van de randvoorwaarden sprake is van een niet-naleving van gering belang zoals bedoeld in artikel 24, tweede lid, tweede paragraaf, van Verordening 73/2009. De hier aan de orde zijnde niet-naleving van de randvoorwaarde – het niet beschikken over oormerken – wordt niet genoemd. Verweerder heeft toegelicht dat de afwezigheid van beide oormerken bij de betreffende dekram maakt dat het dier – anders dan het geval waarin sprake is van het verlies van één oormerk – niet te identificeren is. Het College volgt verweerder in diens opvatting dat deze inbreuk op het belang van identificatie van het dier maakt dat het hier geen geval van gering belang als hiervoor betreft en verweerder aldus gehouden was om een randvoorwaarden-korting vast te stellen. Wel heeft verweerder in dit geval op grond van artikel 71, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 van de Commissie van 30 november 2009 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad wat betreft de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem in het kader van de bij die verordening ingestelde regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers en ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad wat betreft de randvoorwaarden in het kader van de steunregeling voor de wijnsector blijkens het evaluatiegedeelte van het controlerapport over het oormerkverlies aanleiding gezien om de randvoorwaardenkorting van 3% te verlagen naar 1%. Voor verweerder bestond dus geen grond om een verdere verlaging toe te passen.
6. Appellante heeft voorts aangevoerd dat er te veel tijd is verstreken tussen de gebeurtenissen in januari en juni 2013 en het vaststellen van de randvoorwaardenkorting in het primaire besluit. Ten tijde van de vaststelling van de bedrijfstoeslag voor het jaar 2013 in december 2013 waren het rapport en de bevindingenbrief reeds bekend. Appellante heeft rechten ontleend aan de vaststelling van de bedrijfstoeslag 2013 en zij heeft er vanuit een oogpunt van rechtszekerheid op mogen vertrouwen dat deze vaststelling juist was. Om deze reden heeft verweerder volgens appellante niet zorgvuldig gehandeld jegens haar en onvoldoende rekening gehouden met haar belangen.
7. Deze beroepsgrond faalt evenzeer. Zoals het College eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 30 december 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:489) kan op grond van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie het vertrouwensbeginsel niet tegen een duidelijke Unierechtelijke bepaling worden aangevoerd en kan een daarmee strijdige gedraging van een met de toepassing van het Unierecht belaste nationale autoriteit bij een marktdeelnemer geen gewettigd vertrouwen op een met het Unierecht strijdige behandeling opwekken (zie het arrest van 20 juni 2013, zaak C‑568/11, Agroferm, ECLI:EU:C:2013:407, punt 52 e.v. en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel kan reeds om die reden niet slagen, terwijl in hetgeen appellante verder heeft aangevoerd geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van appellante. 8. Appellante heeft tot slot aangevoerd dat de rechtsgang door de controleur is belemmerd. De controleur heeft volgens appellante telefonisch contact opgenomen met een vennoot van appellante en toonde zich verbolgen over hetgeen appellante in het bezwaarschrift vermeld had over de controle.
9. Ook deze beroepsgrond faalt. Het telefoongesprek heeft geen gevolg gehad voor appellantes procedure. Dat appellante op enigerlei wijze in haar verdediging is geschaad is niet gebleken.
10. Het College zal het beroep van appellante gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht Awb), omdat verweerder, zoals hiervoor onder 1.1 weergegeven, heeft erkend dat de vastgestelde randvoorwaardenkorting van 3% onrechtmatig is en dient te vervallen. Appellante heeft in beroep verzocht om te bepalen dat het met de kortingen (van 3% en 1%) gemoeide bedrag van in totaal € 1.223,68 aan haar wordt uitgekeerd en dat over dit bedrag de wettelijke rente wordt vergoed. Aangezien verweerder de randvoorwaardenkorting van 1% terecht heeft opgelegd en het College niet beschikt over het ter bepaling van de wettelijke rente benodigde overzicht van de rechtstreekse betalingen die appellante voor het jaar 2013 heeft ontvangen, kan het College niet zelf in de zaak voorzien. Om die reden ziet het College aanleiding te bepalen dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar moet nemen met inachtneming van deze uitspraak en daarbij tevens moet beslissen over de proceskosten in de bezwaarprocedure en eventueel verschuldigde wettelijke rente. Het College stelt hiervoor een termijn van zes weken.
11. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante voor het beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496,-- en een wegingsfactor 1).