In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Economische Zaken tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had het beroep van [naam] gegrond verklaard en het bestreden besluit van de minister vernietigd. [naam] had de minister verzocht om handhavend op te treden tegen exploitanten van FM-kavels, omdat deze zich niet aan de voorwaarden van regiogerichtheid zouden houden. De minister had echter geoordeeld dat [naam] geen belanghebbende was bij het handhavingsverzoek, omdat hij geen vergunning had voor het gebruik van frequentieruimte. De rechtbank oordeelde daarentegen dat [naam] als potentiële concurrent wel degelijk belang had bij het handhavingsverzoek.
In hoger beroep heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven de vraag te beantwoorden of [naam] als belanghebbende kan worden aangemerkt. Het College concludeert dat [naam] niet voldoet aan de eisen voor belanghebbendheid, omdat hij geen rechtspersoon is en daardoor niet kan deelnemen aan de frequentieveilingen. Het College oordeelt dat het belang van [naam] niet rechtstreeks wordt geraakt door het handhavingsverzoek, omdat dit verzoek niet leidt tot de intrekking van vergunningen. Het hoger beroep van de minister slaagt, en het College vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van [naam] ongegrond. De beslissing wordt openbaar uitgesproken op 1 november 2017.