3.4Dat betekent dat de vergunningvoorwaarde over de regiogerichtheid dus ziet op het zendbereik (de kavel) waarvoor de vergunning is afgegeven. De vergunningen liepen per
1 september 2011 af. De minister heeft deze vergunningen toen verlengd tot september 2017 met als voorwaarde dat op termijn (uiterlijk per 1 september 2015) de vergunninghouder ook digitaal moet uitzenden. De minister wil hiermee de omschakeling van analoge radio naar digitale radio (DAB+ ) bevorderen. De vergunninghouder dient er voor zorg te dragen dat zijn analoge radioprogramma’s tegelijkertijd ook digitaal worden uitgezonden (simulcasting). In verband hiermee heeft de minister in februari 2011 het NFP 2005 aangepast. De gebieden waarin digitaal moet worden uitgezonden zijn een clustering van diverse kavels (clusters) en hebben dus een veel groter zendbereik.
4.1.1In de visie van de minister is bij de verlenging van de frequentievergunningen in 2011 vanwege de daaraan verbonden digitaliseringsverplichting de vergunningvoorwaarde van regiogerichtheid afgezwakt, in die zin dat de vergunninghouder voortaan zijn programma moet richten op het cluster van kavels waarvoor de digitaliseringsplicht geldt. De grondslag hiervoor is gelegen in artikel (het College begrijpt:) 6 van de Regeling verlenging en digitalisering commerciële radio-omroep, waarvan de tekst, voor zover van belang, luidt:
"Indien de aanvraag niet is afgewezen of buiten behandeling is gesteld op grond van artikel 4 onderscheidenlijk artikel 5, vierde lid, zijn de artikelen 3.6 en 3.7 van de wet van overeenkomstige toepassing bij het nemen van een besluit op de aanvraag."
4.1.2De minister wijst op de toelichting bij deze Regeling waarin wordt verwezen naar de koppeling die in het NFP 2005 is aangebracht tussen frequentieruimte bestemd voor analoge radio-omroep en frequentieruimte bestemd voor digitale radio-omroep. De wijziging van artikel 7 van de Regeling AGF 2003 per 1 januari 2014 bracht geen inhoudelijke verandering van de vergunningen teweeg en fungeerde alleen als een verduidelijking van de sinds 2011 bestaande situatie. Bovendien zijn de Machtigingsrichtlijn en Kaderrichtlijn in dit geval niet van toepassing en kan, subsidiair, de wijziging van de Regeling AGF 2003 de exceptieve toetsing aan deze richtlijnen doorstaan.
4.2.1Het College overweegt het volgende. In de tekst van artikel 6 van de Regeling verlenging en digitalisering commerciële radio-omroep valt niet te lezen dat de bestaande vergunningvoorwaarden van regiogerichtheid van rechtswege zijn gewijzigd.
4.2.2Uit de wijziging van het NFP 2005 (Stcrt. 2011, nr. 2948) en de toelichting daarop blijkt enkel dat de vergunningenhouders hun radioprogramma simultaan analoog en digitaal moeten uitzenden. Dat betekent echter geenszins dat daarmee de aan de (verlengde) vergunning verbonden eis van regiogerichtheid is afgezwakt op de door de minister verdedigde wijze. Noch de wijziging van het NFP 2005, noch de daarop gegeven toelichting bepalen dit expliciet. Dat betekent dat, anders dan waar de minister vanuit is gegaan, ook na de verlenging onverminderd als vergunningvoorwaarde bleef gelden dat de vergunninghouders zijn programma's moest afstemmen op de luisteraars in het betreffende kavel (en niet het cluster). Het betoog van de minister in hoger beroep ketst ook overigens af op dit door hem verkeerd gekozen vertrekpunt.
4.2.3Anders dan de rechtbank heeft overwogen, veranderde de juist bedoelde vergunningvoorwaarde evenmin met de wijziging van artikel 7 van de Regeling AGF 2003 per 1 januari 2014. Weliswaar schept deze wetswijziging de ruimte om vergunningen af te geven waarin de regio-eis is afgezwakt tot de clusters, maar de wijziging brengt, zoals de toelichting uitdrukkelijk bevestigt, niet van rechtswege verandering in de op dat moment lopende vergunningen.
4.2.4Waar de in 4.1.1 uiteengezette, onjuiste premisse overigens ertoe heeft geleid dat de minister bij zijn besluitvorming is uitgegaan van een verkeerde uitleg van de geldende vergunningvoorwaarden met betrekking tot de regiogerichtheid, heeft de rechtbank reeds daarom terecht het tegen dat besluit gerichte beroep gegrond verklaard en dat (door de rechtbank als besluiten 3 en 4 geduide) besluit vernietigd. Daarom komt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
6. Ingevolge artikel 8:109, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht zal van de minister een griffierecht van € 497,- worden geheven.