ECLI:NL:CBB:2017:280

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 juli 2017
Publicatiedatum
9 augustus 2017
Zaaknummer
16/750
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete voor overtreding van de Transportverordening wegens vervoer van een niet geschikt varken

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 20 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over een boete die was opgelegd aan Varkenshandel [naam 1] B.V. wegens het vervoeren van een varken dat niet geschikt was voor transport. De boete van € 4.500,- was opgelegd op basis van een inspectie door een toezichthoudend dierenarts van de NVWA, die constateerde dat het varken een verwonding aan de knie had die al voor het transport aanwezig was. Appellante betwistte de conclusie van de dierenarts en voerde aan dat de verwonding pas tijdens of na het vervoer was ontstaan. Het College oordeelde dat de verklaring van de dierenarts voldoende onderbouwd was en dat de verwonding inderdaad voor het transport aanwezig was. Het College oordeelde verder dat appellante niet het recht had op een contra-expertise en dat de hoogte van de boete niet onevenredig was. Het hoger beroep werd gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit bleven in stand. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante en moest het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/750
11350

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 juli 2017 op het hoger beroep van:

Varkenshandel [naam 1] B.V., te [plaats 1] , appellante

(gemachtigde: mr. M.J.J.E. Stassen),

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 juli 2016, kenmerk ROT 15/6180 in het geding tussen
appellante
en
de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder
(gemachtigden: mr. P.A. Luschen en mr. K.K.E. Blom).

Procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 14 juli 2016.
Verweerder heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2017. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden, H.J.F. Rouwette, toezichthoudend dierenarts, G. van der Scheer, toezichthouder en A. Schuurman, toezichthouder.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Op 26 januari 2015 om 11.15 uur zijn door appellante 10 varkens op een transportwagen geladen en vervolgens vervoerd vanaf het perceel van veehouder [naam 2] te [plaats 2] (veehouder) naar het verzamelcentrum [naam 3] te [plaats 3] .
1.3
Bij primair besluit van 5 juni 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder aan appellante een boete opgelegd van € 4.500,- wegens (herhaalde) overtreding van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, in samenhang gelezen met artikel 4.8 van de Regeling houders van dieren (de Regeling) alsmede artikel 3, aanhef en onder b en artikel 6, derde lid, in verbinding met bijlage I, hoofdstuk I, paragraaf 1 en paragraaf 2 onder a en b, van Verordening (EG) nr. 1/2005 (Transportverordening). Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op een onderzoek van een toezichthoudend dierenarts van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op 26 januari 2015 omstreeks 16:00 uur. Het resultaat van het verrichte onderzoek is neergelegd in een rapport van bevindingen van 17 februari 2015. De toezichthoudend dierenarts heeft daarin, voor zover relevant, het volgende vermeld:

“Zeug met UBN nummer 2054391 (foto 3+4)

Ik zag dat deze liggende zeug een sterk verdikte, ontstoken, rechter knie had, waarop aan de buitenzijde een recente bloederige wond zat. Aan de binnenzijde van de knie zat een oudere wond. (Foto 1+2)
Bij het moeizaam en onder luid geschreeuw laten opstaan van deze zeug zag ik dat deze zere rechterpoot niet werd belast en het dier op drie poten maar even kon staan.
Deze zeug lag voortdurend in het hok, maar voor de foto heb ik deze overeind laten zetten.
Om verder lijden te voorkomen heb ik dit dier vervolgens direct laten doodmaken en is het ter destructie afgevoerd.
Gezien de uitgebreidheid van de ontsteking aan de poot, heb ik op grond van mijn deskundigheid als dierenarts vastgesteld dat genoemde aandoening reeds voor het transport aanwezig was.
Het opladen, transport en uitladen is ontegenzeggelijk aanleiding geweest voor extra lijden!
De vervoerder vervoerde dieren die niet mochten worden vervoerd omdat zij niet geschikt waren voor het voorgenomen transport; de dieren waren niet in staat zich op eigen kracht pijnloos te bewegen of zonder hulp te lopen.”.
1.4
Bij besluit van 27 augustus 2015, waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.

Uitspraak van de rechtbank

2.1
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen.
2.2
Onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 22 maart 2011 (ECLI:NL:CBB:2011:BP9353) overweegt de rechtbank dat een verklaring van een toezichthoudend dierenarts in beginsel zwaar weegt. Hetgeen in de verklaring is vermeld mag voor juist worden gehouden, indien daarin duidelijk is gemotiveerd dat een of meer dieren niet geschikt waren voor transport. In hetgeen appellante aanvoert ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat niet duidelijk is gemotiveerd dat het dier niet geschikt was voor transport. Op basis van de verklaring van de toezichthoudend dierenarts in het rapport van bevindingen, de bijgevoegde foto’s en de aanvullende verklaring van de toezichthoudend dierenarts ter zitting acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat de aandoening reeds voor het transport was ontstaan en het dier ongeschikt was voor transport.
2.3
Verder ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het beginsel van ‘equality of arms’ is geschonden. Titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevat geen verplichting een belanghebbende in de gelegenheid te stellen tot het doen uitvoeren van een contra-expertise. Evenmin is sprake van schending van artikel 6 van het EVRM. De rechtsbescherming is adequaat vormgegeven en voldoet aan de eisen die aan de kwaliteit daarvan mogen worden gesteld. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van – naar het College begrijpt - de Centrale Raad van Beroep van 22 januari 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:362).
2.4
Wat betreft de hoogte van de bestuurlijke boete overweegt de rechtbank dat deze bij wettelijk voorschrift is vastgesteld. Daarbij is al rekening gehouden met de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid. Verweerder heeft terecht aanleiding gezien de boete te verhogen, omdat aan appellante eerder een boete is opgelegd voor eenzelfde overtreding en er sindsdien nog geen vijf jaar zijn verstreken. Tot slot overweegt de rechtbank dat appellante geen omstandigheden naar voren heeft gebracht die aanleiding geven om af te wijken van de in de regelgeving vastgestelde boetebedragen.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
Appellante voert aan dat hetgeen zij in beroep heeft aangevoerd over de diergeneeskundige verklaring door de rechtbank op onjuiste gronden is weerlegd door te wijzen op de uitspraak van het College van 22 maart 2011 (ECLI:NL:CBB:2011:BP9353). Die uitspraak heeft betrekking op een wezenlijk ander geval. In dat geval was de controle verricht door twee dierenartsen, was sprake van ernstige vermagering waaruit een langer bestaand ziektebeeld bleek en had de chauffeur verklaard van de leverancier te hebben gehoord dat de varkens ziek waren geweest. In dit geval ontbreekt in de verklaring van de toezichthoudend dierenarts een duidelijke motivering waarom het betreffende varken niet geschikt was voor transport. De rechtbank heeft ook ten onrechte de aanvullende verklaring van de dierenarts ter zitting gebruikt als motivering voor de bestuurlijke boete. Kennelijk vond de rechtbank het rapport van bevindingen te mager. De bij de zitting van de rechtbank aanwezige dierenarts heeft het betreffende dier echter nooit gezien en moet afgaan op twee gekopieerde foto’s in het dossier. Deze dierenarts baseert zijn conclusies over de verwonding op zwarte stukjes op de niet originele foto’s. Verder heeft hij het over een extreme verdikking, terwijl op basis van de foto’s geen gradaties in dikte zijn vast te stellen. Aangezien hij het dier niet heeft onderzocht, kan hij bovendien niet vaststellen dat het dier niet op eigen kracht en zonder pijn kon opstaan. Verder is volgens hem sprake van een ontsteking uit een verwonding, terwijl de verwonding vers is en dus geen sprake kan zijn van een ontsteking. Appellante heeft grote problemen met het op deze wijze proberen te herstellen van een gebrekkig rapport van bevindingen. Het rapport is te mager en op basis van de foto’s kan niet worden vastgesteld dat het dier al ziek was voordat het getransporteerd werd. Zulks heeft temeer te gelden nu appellante een verklaring van de chauffeur en de veehouder heeft overgelegd waaruit blijkt dat het dier wel vervoerswaardig was.
3.2
Het College stelt vast dat appellante niet betwist dat het betreffende varken een verwonding had aan de knie, zoals vermeld in het rapport van bevindingen en te zien is op de bijbehorende foto’s. Appellante betwist enkel de conclusie van de toezichthoudend dierenarts dat de verwonding al bestond voordat het varken werd vervoerd. Het College is van oordeel dat in de verklaring van de toezichthoudend dierenarts, anders dan appellante betoogt, voldoende duidelijk is gemotiveerd dat de verwonding al bestond voor aanvang van het vervoer. Het uiterlijk van de wond is beschreven en van de wond zijn foto’s gemaakt. Geconstateerd is dat sprake was van een zeug met een sterk verdikte, ontstoken rechterknie waarop aan de buitenzijde een recente bloederige wond zat. Aan de binnenzijde van de knie zat een oudere wond. Het dier kon de rechterpoot niet belasten en slechts kort op drie poten staan. Vervolgens heeft de dierenarts geconcludeerd dat, gezien de uitgebreidheid van de ontsteking aan de poot, de aandoening reeds voor het transport aanwezig was. Op grond van deze diergeneeskundige verklaring en de foto’s staat in voldoende mate vast dat de wond voor het transport aanwezig was en dat het dier niet geschikt was voor transport. Het College volgt appellante ook niet in de stelling dat door de rechtbank teveel waarde is gehecht aan de toelichting van de toezichthoudend dierenarts op de zitting bij de rechtbank. Het betreft slechts een nadere toelichting op de uit het rapport van bevindingen blijkende feiten. In de door appellante overgelegde verklaringen van de veehouder en de chauffeur vindt het College onvoldoende aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de inhoud en conclusie van de diergeneeskundige verklaring, omdat de veehouder en chauffeur niet over dezelfde diergeneeskundige kennis beschikken als de toezichthoudend dierenarts. Dat de wond pas tijdens of na het vervoer is ontstaan, zoals door appellante is betoogd, acht het College gelet op hetgeen vermeld is in het rapport van bevindingen, de bijbehorende foto’s en de nadere toelichting van de dierenarts ter zitting bij het College niet aannemelijk. Daarvoor is mede van belang dat er niet veel tijd is verstreken tussen het laden van de varkens om 11.15 uur en het constateren van de verwonding door de toezichthoudend dierenarts dezelfde dag om 16.00 uur.
3.3
Appellante voert verder aan dat zij, op basis van de in beroep aangehaalde jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EHRM) het recht heeft om een contra-expertise te laten verrichten. Die kans heeft zij niet gekregen. Daarmee komt appellante in de onmogelijkheid om tegenbewijs te bieden. Wat zij kon doen, namelijk het overleggen van een verklaring van de chauffeur en de veehouder, heeft zij gedaan. In dit geval is bovendien geen van de werknemers van appellante ten tijde of na het onderzoek van het dier op de hoogte gesteld van de bevindingen. Daardoor zijn de beginselen van zorgvuldigheid en redelijke belangenafweging geschonden.
3.4
Het betoog van appellante slaagt voor zover zij heeft aangevoerd dat zij ten onrechte niet tijdens of spoedig na de controle op de hoogte is gesteld van de bevindingen. Het College heeft eerder, onder meer in de uitspraak van 18 april 2013 (ECLI:NL:CBB:2013:CA0592) geoordeeld dat op verweerder in beginsel de verplichting ligt om degene die is gehouden tot naleving van de transportvoorschriften op de hoogte te stellen van de controle-bevindingen. Uit het rapport van bevindingen blijkt dat de toezichthoudend dierenarts uitsluitend de directeur van het verzamelcentrum [naam 3] op de hoogte heeft gesteld van de bevindingen en niet – bijvoorbeeld – de chauffeur van appellante. Appellante is pas bij het boetevoornemen van 18 mei 2015 op de hoogte gesteld van de bevindingen. Verweerder heeft daardoor gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Awb, met name het zorgvuldigheidsbeginsel, en appellante beperkt in de mogelijkheden om haar verdediging te voeren. In zoverre slaagt het betoog. Het College volgt appellante echter niet in het standpunt dat zij ten onrechte niet in staat is gesteld een contra-expertise te laten uitvoeren. Titel 5.2 van de Awb bevat geen verplichting om de betrokkene in de gelegenheid te stellen tot het ter plekke doen uitvoeren van een contra-expertise (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 30 september 2014, ECLI:NL:CBB:2014:372). Ook in dit geval was verweerder niet verplicht om appellante die mogelijkheid te bieden. De door appellante genoemde jurisprudentie van het EHRM maakt dat niet anders. Verweerder heeft de aan de boeteoplegging ten grondslag liggende diergeneeskundige verklaring met het voornemen tot boeteoplegging aan appellante toegezonden en haar in de gelegenheid gesteld om een zienswijze naar voren te brengen. Het stond appellante bovendien vrij om het beschikbare feitenmateriaal te laten beoordelen door een eigen deskundige en een verklaring van die deskundige over te leggen, hetgeen zij – hoewel daartoe in staat – om haar moverende redenen achterwege heeft gelaten. Appellante heeft derhalve voldoende mogelijkheden gehad om het door verweerder ter vaststelling van de overtreding gebruikte bewijs te toetsen en tegen te spreken.
3.5
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder terecht vastgesteld dat sprake is van overtreding van de hiervoor in 1.3 genoemde wettelijke voorschriften.
4.1
Tot slot voert appellante aan dat de hoogte van de boete niet ten volle is getoetst. De rechtbank is niet ingegaan op de specifieke door appellante aangevoerde omstandigheden. Die omstandigheden betreffen de grootte van het bedrijf, het aantal dieren dat het bedrijf per jaar transporteert, de draagkracht van het bedrijf en de aard van de overtreding. Er is sprake van een grote onderneming die veel dieren transporteert en 99% van de transporten verloopt prima.
4.2.
Artikel 6 van het EVRM brengt mee dat de rechter dient te toetsen of de hoogte van de opgelegde boete in redelijke verhouding staat tot de ernst en de verwijtbaarheid van de overtreding. Zoals het College eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 november 2016, ECLI:NL:CBB:2016:355), vormt voor bij wettelijk voorschrift vastgestelde boetebedragen de bepaling van artikel 5:46, derde lid, van de Awb het kader waarin de op artikel 6 EVRM gestoelde evenredigheidstoets wordt voltrokken. Binnen dat kader beoordeelt het College of de voorgeschreven boete in het concrete geval evenredig is aan met name de aard en ernst van de geconstateerde overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en, zo nodig, de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan. In dit geval is er naar het oordeel van het College geen aanleiding voor het oordeel dat de opgelegde boete niet in redelijke verhouding staat tot de ernst en de verwijtbaarheid van de overtreding. De door appellante aangevoerde omstandigheden zijn niet geconcretiseerd en vormen op zichzelf geen reden om de boete onevenredig te achten. Dat appellante een groot aantal transporten verricht maakt niet dat de verplichting om aan de toepasselijke regelgeving te voldoen in mindere mate op haar van toepassing is. De grond slaagt niet.
5.1
Gelet op hetgeen is overwogen onder punt 3.4 slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het College zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep alsnog gegrond verklaren en het bestreden besluit alsnog vernietigen. Het College ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder a, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daarbij heeft het College in aanmerking genomen dat appellante voldoende mogelijkheden heeft gehad om zowel in de zienswijze als in bezwaar, beroep en hoger beroep de bevindingen van de toezichthoudend dierenarts te betwisten.
5.2
Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op in totaal € 1.980,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij de rechtbank, 1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij het College met een waarde per punt van € 495,- en wegingsfactor 1).
5.3
Verweerder dient voorts het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 834 (€ 331,- bij de rechtbank en € 503,- bij het College) te vergoeden.

Beslissing

Het College:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dit besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 834,- aan appellante te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.980,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, voorzitter, mr. S.C. Stuldreher en mr. T.P.J.N. van Rijn, in aanwezigheid van mr. L.N. Foppen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2017.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. L.N. Foppen