5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College dient te beoordelen of verweerder het besluit van 4 juni 2008 waarbij de vergunning van appellante voor het vervoer van varkens voor lang transport is geschorst, in bezwaar terecht heeft gehandhaafd.
5.2 Verweerder had ten tijde hier in geding op grond van artikel 3, vierde lid, en artikel 9 van de Regeling de bevoegdheid om bij overtreding van de artikelen 3 en 6, derde lid, in samenhang met bijlage I van de Verordening, de vergunning van een vervoersonderneming te schorsen.
In de Beleidsregels, zoals die luidden tot 1 januari 2009, was bepaald dat de vergunning werd geschorst of ingetrokken na minimaal drie overtredingen. Aan de schorsing dienden twee schriftelijke waarschuwingen en een voornemen tot schorsing vooraf te gaan (artikel 4 en 5).
5.3 Appellante heeft allereerst aangevoerd dat de verweerder de maatregel van schorsing ten onrechte niet als een punitieve sanctie heeft aangemerkt. Het College volgt appellante hierin niet. Daartoe wordt overwogen dat op grond van artikel 6 van de Beleidsregels de schorsing wordt opgeheven indien de vervoersonderneming een ten genoegen van de minister opgesteld protocol overlegt en dit protocol door de minister is goedgekeurd. In de toelichting op dit artikel (ingevoerd bij regeling van 3 juni 2004, Stcrt. 2004, 107) is vermeld dat de schorsing tot doel heeft de overtreder de gelegenheid te bieden orde op zaken te stellen en de nodige maatregelen te treffen om de geconstateerde tekortkomingen te verhelpen, zodat overtredingen in de toekomst worden voorkomen. Derhalve duurt de schorsing voort tot het moment dat de overtreder op genoegzame wijze via het protocol heeft aangetoond dat aan dit doel is voldaan, aldus de toelichting. Gelet op het vorenstaande moet de schorsingsmaatregel naar het oordeel van het College als een reparatoire sanctie worden aangemerkt. Dat de maatregel ingrijpende gevolgen voor de betrokken vervoersonderneming heeft, maakt dit niet anders.
5.4 Verweerder aan zijn besluit tot schorsing van appellantes vergunning vier overtredingen ten grondslag gelegd, die zijn geconstateerd op 20 april 2007, 25 juni 2007, 13 augustus 2007 en 5 maart 2008.
Ten aanzien van twee overtredingen, te weten die van 13 augustus 2007 en 5 maart 2008, heeft appellante betoogd dat die niet aan haar zijn toe te rekenen en/of dat geen sprake is van overtreding van de Verordening. Het College volgt appellante hierin niet. Met betrekking tot de overtreding van 13 augustus 2007 overweegt het College dat het feit dat de chauffeur naar gesteld door een boer is gedwongen het varken mee te nemen, niet weg neemt dat het tot de verantwoordelijkheid van appellante als vervoerder behoort om maatregelen te treffen die een dergelijke situatie beogen te voorkomen. Appellante heeft in haar zienswijze van 15 oktober 2007, mede naar aanleiding van deze overtreding, vermeld dat zij de chauffeurs heeft geïnstrueerd dat bij twijfel een varken absoluut niet mag worden meegenomen en dat, indien de boer het niet eens is met de beslissing van de chauffeur, deze niet in discussie mag gaan, maar direct de planning zal bellen. Ook heeft appellante in deze zienswijze aangegeven dat zij een brief aan haar klanten zal sturen waarin duidelijk wordt aangegeven wat wel en niet mee kan met een veetransport, opdat de klanten geen druk op chauffeurs uitoefenen om een varken met een afwijking toch mee te nemen. Gelet op deze – blijkens de zienswijze naderhand ook door appellante erkende – verantwoordelijkheid van de vervoerder, heeft verweerder de overtreding van 13 augustus 2007 naar het oordeel van het College mede ten grondslag kunnen leggen aan het schorsingsbesluit.
Met betrekking tot de overtreding van 5 maart 2008 is van belang dat verweerder op basis van waarnemingen van toezichthoudend dierenartsen van de VWA heeft geconcludeerd dat appellante op 5 maart 2008 dieren heeft vervoerd die niet voor dat vervoer geschikt waren. Deze waarnemingen zijn door de twee betreffende dierenartsen vastgelegd in een diergeneeskundige verklaring. De aangetroffen afwijkingen van de dieren zijn daarin weergegeven evenals de reden waarom de dieren niet geschikt waren voor vervoer. Vermeld is dat de varkens ernstig en chronisch ziek waren en dat het feit dat de dieren langere tijd ziek waren blijkt uit ernstige vermagering. Ook is melding gemaakt van de veronderstelling van de chauffeur dat de varkens goed konden lopen en zijn verklaring dat de leverancier hem had meegedeeld dat de varkens ziek waren geweest. Nu in beginsel een verklaring van een toezichthoudend dierenarts zwaar weegt, en in de verklaring duidelijk is gemotiveerd waarom de twee varkens niet geschikt waren voor transport, is het College van oordeel dat hetgeen in de verklaring is vastgelegd voor juist mag worden gehouden. In datgene wat appellante heeft aangevoerd ziet het College geen aanleiding om te twijfelen aan die juistheid. Voor zover appellante op grond van de waarneming van haar chauffeur en de verklaring van de leverancier betoogt dat de overtreding haar niet kan worden toegerekend, geldt dat het tot haar verantwoordelijkheid als vervoerder behoort om te voorkomen dat dieren worden vervoerd die daarvoor niet geschikt zijn. Appellante was zich, gelet op de hiervoor genoemde instructie aan de chauffeurs om bij twijfel een varken niet mee te nemen, van deze verantwoordelijkheid ook bewust.
De overtredingen van 20 april 2007 en 25 juni 2007 zijn als zodanig door appellante niet betwist. Gelet hierop kon verweerder alle vier voormelde overtredingen in beginsel betrekken bij zijn besluit tot schorsing van de vergunning.
5.5 Voor de overtredingen die op 20 april 2007 en 25 juni 2007 zijn geconstateerd, heeft verweerder appellante schriftelijke waarschuwingen gegeven als bedoeld in de Beleidsregels. Appellante heeft aangevoerd dat de overtreding waarvoor verweerder de tweede schriftelijke waarschuwing heeft gegeven, al was begaan voordat de eerste schriftelijke waarschuwing was gegeven, zodat de tweede waarschuwing niet als zodanig mag meetellen.
De eerste waarschuwing, gegeven voor de overtreding op 20 april 2007, dateert van 3 juli 2007. De overtreding waarvoor verweerder op 6 september 2007 de tweede schriftelijke waarschuwing heeft gegeven, is begaan op 25 juni 2007, derhalve vóór de datum waarop de eerste schriftelijke waarschuwing is gegeven. Artikel 4, tweede lid, van de Beleidsregels, bepaalt dat een tweede schriftelijke waarschuwing gegeven wordt na constatering van een overtreding binnen twee jaar na de eerste schriftelijke waarschuwing. Een waarschuwing naar aanleiding van een overtreding die is begaan vóór de eerste schriftelijke waarschuwing is gegeven, kan dan ook niet gelden als tweede waarschuwing in de zin van de Beleidsregels. Dit zou afbreuk doen aan het doel van de waarschuwing die – in het systeem van de Beleidsregels – er op is gericht dat de betrokken vervoerder geen nieuwe overtreding pleegt en daarmee een volgende waarschuwing kan voorkomen.
Gelet hierop kan de waarschuwing van 6 september 2007 niet worden aangemerkt als een tweede waarschuwing in de zin van de Beleidsregels.
Naar het oordeel van het College kan verweerders brief van 21 september 2007, waarin het voornemen is geuit de vergunning van appellante te schorsen, echter wel worden aangemerkt als tweede waarschuwing als bedoeld in de Beleidsregels. Deze brief, verzonden naar aanleiding van de overtreding op 13 augustus 2007, voldoet naar inhoud en strekking immers geheel aan het doel dat met het geven van een waarschuwing wordt beoogd, het voorkomen van verdere overtredingen.
Vervolgens heeft verweerder op 5 maart 2008 wederom een overtreding geconstateerd en heeft naar aanleiding daarvan bij brief van 29 april 2008 opnieuw het voornemen geuit de vergunning van appellante te schorsen. Nadat appellante haar zienswijze daarover had gegeven, heeft verweerder het onderhavige schorsingsbesluit genomen.
5.6 Gezien het voorgaande is voldaan aan de voorwaarden die in de van toepassing zijnde regelgeving en in de Beleidsregels zijn neergelegd voor de schorsing van een vervoersvergunning.
5.7 Zoals hiervoor is overwogen is de schorsing van een vervoersvergunning met toepassing van de Beleidsregels een reparatoire sanctie, zodat deze niet beoordeeld kan worden met de bij een punitieve sanctie behorende, meer indringende rechterlijke evenredigheidstoets. Wel dient het schorsingsbesluit te voldoen aan de in artikel 3:4, tweede lid, Awb neergelegde eis dat de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van het besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Het College overweegt dienaangaande het volgende.
5.8 Niet in geschil is dat de maatregel van schorsing van de vergunning een zeer ingrijpend karakter heeft, nu deze er toe strekt het gehele bedrijf tijdelijk stil te leggen. Van belang is voorts dat appellante op 15 oktober 2007, vóór het begaan van de laatste overtreding, bij verweerder heeft verzocht om handhaving van haar vergunning als vervoerder van varkens. Appellante heeft bij dat verzoek de nodige maatregelen aangekondigd om volgende overtredingen te voorkomen. Naar aanleiding van de aankondiging van die maatregelen heeft verweerder bij brief van 16 november 2007 afgezien van zijn voornemen de vergunning van appellante te schorsen. Naar aanleiding van de daarna op 5 maart 2008 geconstateerde overtreding heeft verweerder de vergunning geschorst. Vervolgens heeft appellante op 15 augustus 2008 een aangepast protocol ingediend, dat voor verweerder aanleiding is geweest om bij besluit van 24 oktober 2008 het schorsingsbesluit in te trekken. Het protocol van 15 augustus 2008 bevatte enkele toevoegingen ten opzichte van de reeds in de brief van 15 oktober 2007 aangekondigde maatregelen. De toevoegingen betreffen de maatregel dat maximaal 10 varkens per keer bij het laden over de klep worden geleid, een verbetering van de verlichting bij de klep en de continue beschikbaarheid van een monteur bij problemen met de verlichting. Het College stelt vast dat deze toevoegingen voor verweerder, blijkens zijn besluit van 24 oktober 2008, voldoende zijn geweest om de schorsing van de vergunning te beëindigen. Hoewel het belang van deze bedrijfsmatige aanpassingen voor een goede controle van aangevoerde varkens duidelijk is, roept dit de vraag op of de maatregel van schorsing in dit geval niet een te zwaar middel was. Het betrof immers toevoegingen ter verbetering van het bestaande protocol dat reeds de nodige maatregelen bevatte die door verweerder eerder voldoende waren geacht, en niet een geheel nieuw protocol vanuit een situatie dat nog geen enkele maatregel was getroffen. Het College acht hierbij mede van belang dat beide protocollen er blijk van geven dat appellante na het voornemen tot schorsing van 21 september 2007 serieuze voorstellen tot verbetering van de controle heeft gedaan. Voorts heeft appellante in haar zienswijze van 19 mei 2008 aandacht gevraagd voor de problemen die zich kunnen voordoen bij een controle van varkens aan de klep, waarbij het al dan niet vervoerswaardig zijn van een varken door de chauffeur niet altijd eenvoudig is te constateren. De toevoegingen in het protocol van 15 augustus 2008 met betrekking tot het aantal gelijktijdig over de klep aan te voeren varkens en de verbeterde verlichting beogen deze problemen te verminderen. Onder deze omstandigheden had het naar het oordeel van het College op de weg van verweerder gelegen om naar aanleiding van de zienswijze van 19 mei 2008 in overleg met appellante te bezien welke toevoegingen aan het bestaande protocol geboden waren in plaats van tot de zoals overwogen, zeer ingrijpende maatregel van schorsing van de vergunning over te gaan. Het College komt derhalve tot de slotsom dat verweerder in redelijkheid niet tot het opleggen van een schorsingsmaatregel heeft kunnen besluiten.
5.9 Het beroep is dan ook gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover in dat besluit het bezwaar van appellante ongegrond is verklaard. Nu verweerder bij besluit van 24 oktober 2008 het primaire besluit zelf heeft ingetrokken, kan met vernietiging van het bestreden besluit worden volstaan.
5.10 Het College ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante in beroep, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op 1 (gemiddeld) en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting bij het College) in totaal 2 punten worden toegekend.