ECLI:NL:CBB:2014:372

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 september 2014
Publicatiedatum
7 oktober 2014
Zaaknummer
AWB 13/253
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete voor het vervoeren van een niet geschikt rund

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 30 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over een bestuurlijke boete die aan appellant was opgelegd door de Staatssecretaris van Economische Zaken. De boete van € 1.500 was opgelegd wegens het vervoeren van een rund dat niet geschikt was voor transport, in strijd met de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en de Regeling dierenvervoer 2007. De appellant had op 11 april 2013 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep ongegrond had verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat de staatssecretaris op basis van een diergeneeskundige verklaring had kunnen concluderen dat het rund niet in staat was om pijnloos te bewegen en dat het transport extra lijden had veroorzaakt.

De appellant betwistte de juistheid van de diergeneeskundige verklaring en stelde dat er onvoldoende bewijs was dat het rund al ziek was voordat het transport begon. Het College oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de verklaring van de toezichthoudend dierenarts zwaar weegt en dat de constateringen voldoende onderbouwd waren. De appellant had geen concrete feiten of omstandigheden aangedragen die de juistheid van de verklaring in twijfel trokken. Het College bevestigde dat de staatssecretaris bevoegd was om de boete op te leggen en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak van het College bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en onderstreept het belang van de diergeneeskundige verklaring in gevallen van dierenwelzijn en transport. Het College concludeert dat de appellant de overtredingen heeft begaan zoals ten laste gelegd en dat de opgelegde boete rechtmatig is.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 13/253
11209
uitspraak van de meervoudige kamer van 30 september 2014 op het hoger beroep van:

[naam 1], te [plaats], appellant

(gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij, advocaat),

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 februari 2013, kenmerk ROT 12/1265 en ROT 12/1267 in het geding tussen
appellant

en

de Staatssecretaris van Economische Zaken (staatssecretaris)

(gemachtigde: mr. ing. H.D. Strookman).

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft op 11 april 2013 bij het College hoger beroep ingesteld tegen de hiervoor vermelde uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 februari 2013, verzonden op 4 maart 2013 (aangehecht), voor zover daarbij het beroep met kenmerk ROT 12/1267 ongegrond is verklaard.
Bij brief van 25 april 2013 heeft appellant de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Bij brief van 4 juli 2013 heeft de staatssecretaris gereageerd op het hoger beroepschrift.
Op 27 mei 2014 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden van partijen zijn verschenen. Namens de staatssecretaris is tevens verschenen [naam 2].

Grondslag van het geschil

1.1 Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2 Bij besluit van 21 oktober 2011 heeft de staatssecretaris aan appellant op grond van artikel 120b van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (GWWD) een bestuurlijke boete opgelegd van € 1.500 wegens overtreding van artikel 9, van de Regeling dierenvervoer 2007 – waarin is bepaald dat het is verboden te handelen in strijd met de artikelen 3 tot en met 9 en artikel 12 van na te melden Verordening –, in samenhang met artikel 3, aanhef, en artikel 6, derde lid, Bijlage I, hoofdstuk I, § 1 en § 2, onder a, van de Verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten en tot wijziging van de Richtlijnen 64/432/EEG en 93/119/EG en van Verordening (EG) nr. 1255/97 (Transportverordening). Aan de oplegging van de boete heeft de staatssecretaris een boeterapport, zijnde een Diergeneeskundige verklaring van 14 juli 2011 ten grondslag gelegd. De staatssecretaris heeft op grond van deze verklaring bewezen geacht dat appellant een dier heeft vervoerd dat niet geschikt was voor het voorgenomen transport omdat het niet in staat was zich op eigen kracht pijnloos te bewegen of zonder hulp te lopen en het transport extra lijden heeft veroorzaakt.
1.3 Bij besluit van 15 februari 2012, waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft de staatssecretaris het bezwaar tegen voormeld besluit van 21 oktober 2011 ongegrond verklaard en hiertoe, onder meer, het volgende overwogen.
Op 26 mei 2011 hebben twee toezichthoudend dierenartsen van de NVWA geconstateerd dat appellant een rund heeft vervoerd, dat niet in staat moest worden geacht te worden vervoerd. Blijkens de diergeneeskundige verklaring (registratienummer 175816) is geconstateerd dat het rund met oornummer NL 494297368 liggend werd aangevoerd. Het rund kon niet zelfstandig lopen. Na enkele pogingen strandde het rund op de loskade. Het rund had een opgezette buik, diepliggende ogen en bloederige mest. De temperatuur van het rund bedroeg 37,4 graden Celsius (ondertemperatuur), hetgeen duidt op een shock. Naar het oordeel van de twee desbetreffende dierenartsen was het rund al ziek voor het op transport vertrok. Het betreft hier een algemeen ziek dier dat niet vervoerd had mogen worden.
Een en ander is nogmaals door een van de toezichthoudend dierenartsen per e-mail van 10 januari 2012 bevestigd. De staatssecretaris is van mening dat hetgeen in de diergeneeskundige verklaring is vastgelegd voor juist mag worden gehouden en dat op basis van waarnemingen van de toezichthoudend dierenartsen terecht is geconcludeerd dat appellant op 26 mei 2011 een rund heeft vervoerd dat niet geschikt was voor het voorgenomen vervoer.

Uitspraak van de rechtbank

2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant (ROT 12/1267) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, samengevat weergegeven, het volgende overwogen.
Op basis van de diergeneeskundige verklaring van 14 juli 2011, welke is voorzien van toelichtende foto’s, de aanvullende toelichting door de toezichthoudend dierenarts in een e-mail van 10 januari 2012 en de toelichting van een namens de staatssecretaris ter zitting aanwezige dierenarts staat voor de rechtbank in voldoende mate vast dat de koe de aandoeningen zoals weergegeven in de diergeneeskundige verklaring reeds had voor het transport en dat deze aandoeningen ertoe leidden dat dit dier zich niet op eigen kracht pijnloos kon voortbewegen. De rechtbank overweegt dat de door appellant ter zitting ingenomen stelling dat er onderweg iets kan zijn gebeurd in het geheel niet is onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris zich kunnen baseren op de diergeneeskundige verklaring. De latere ondertekening van deze verklaring door de tweede toezichthouder - op 13 februari 2012 - doet geen afbreuk aan de constateringen door de eerste toezichthouder, die de verklaring reeds op 14 juli 2011 heeft ondertekend. De stelling van appellant dat hij ten onrechte geen gelegenheid heeft gehad om een contra-expertise te doen uitvoeren, slaagt niet. De rechtbank overweegt dat, nu de chauffeur door de toezichthouder is ingelicht, appellant door hem op de hoogte had kunnen worden gesteld. Appellant heeft bovendien in een zienswijze op de diergeneeskundige verklaring kunnen reageren en daartoe eventueel zijn chauffeur kunnen bevragen of een eigen dierenarts kunnen inschakelen om de conclusies in de diergeneeskundige verklaring te weerleggen, aldus de rechtbank.

Standpunten van partijen in hoger beroep

3.1 Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat voldoende vast is komen te staan dat de koe niet geschikt was voor het transport. Appellant is van mening dat het bestaan van de diergeneeskundige verklaring onvoldoende is voor het vaststellen van de overtreding. Op geen enkele manier is duidelijk gemaakt waarom het zo zou zijn dat het dier al ziek was voordat het transport begon. De toezichthouder heeft geconstateerd dat sprake was van een shock. Shock is een ziektebeeld dat plots kan ontstaan en daarom had in de diergeneeskundige verklaring moeten worden aangegeven waarom de toezichthouder van mening was dat het dier al ziek was voordat het vertrok. Zowel de opgezette buik, diepliggende ogen als bloederige mest kunnen tijdens het transport zijn ontstaan. Ook in de aanvulling bij e-mail van 10 januari 2012 geeft de arts niet aan waarom de symptomen niet anders kunnen worden uitgelegd dan dat zij van voor het transport zijn. Volgens appellant is er reden om te twijfelen aan de waarde van de diergeneeskundige verklaring die niet op ambtseed of ambtsbelofte is opgemaakt en in eerste instantie slechts door één toezichthouder is getekend. Appellant betoogt dat de rechtbank niet van de juistheid van de verklaring had mogen uitgaan. Appellant heeft geen mogelijkheid gehad om zelf het nog levende dier, of in ieder geval het dode dier, te onderzoeken of te laten onderzoeken. Volgens appellant is dat een zorgvuldigheidsgebrek dat volgens de jurisprudentie van het College (AWB 11/36) dient te leiden tot een vernietiging van de uitspraak c.q. het besluit.
3.2 De staatssecretaris staat op het standpunt dat op grond van de diergeneeskundige verklaring vast staat dat er een ernstig zieke koe werd aangevoerd die al bij het opladen ziek moet zijn geweest, temeer omdat er geen aanwijzingen waren dat het dier tijdens het transport ernstig letsel zou hebben opgelopen. De officiële dierenarts deed zijn constateringen in bijzijn van appellantes chauffeur en heeft deze met de chauffeur gesproken. De staatssecretaris betoogt dat hij er op dat moment vanuit mocht gaan dat de chauffeur zijn opdrachtgever inlicht. Appellant is in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze uit te brengen over het opleggen van deze bestuurlijke boete en de staatssecretaris heeft daarmee aan zijn verplichtingen voldaan. Volgens de staatssecretaris moet in beginsel worden uitgegaan van de juistheid van hetgeen in het boeterapport is geconstateerd. De diergeneeskundige verklaring is immers opgesteld door een officiële dierenarts, die is benoemd ter controle op de naleving van de communautaire regelgeving op het gebied van voedselveiligheid en dierenwelzijn.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

4.1 Ter beoordeling staat of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat voldoende vast is komen te staan dat appellant de hem ten laste gelegde overtreding heeft begaan. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
4.2 Naar vaste jurisprudentie van het College (zie bijvoorbeeld uitspraak van 17 juni 2014, ECLI:NL:CBB:2014:222) weegt de verklaring van een toezichthoudend dierenarts in beginsel zwaar en mag hetgeen in de verklaring is vastgelegd voor juist worden gehouden, indien daarin duidelijk is gemotiveerd waarom sprake is van een dier dat niet geschikt is voor transport. Het College is met de rechtbank van oordeel dat in de diergeneeskundige verklaring van 14 juli 2011 en de aanvullende verklaring van 10 januari 2012 voldoende duidelijk is gemotiveerd waarom de koe niet geschikt was voor het voorgenomen transport. De aangetroffen afwijkingen van het dier zijn daarin weergegeven evenals de reden waarom het dier niet geschikt was voor vervoer. Vermeld is dat de toezichthouder heeft gezien dat het dier op de aanhanger lag, niet meer kon lopen, een opgezet abdomen, diepliggende ogen, bloederige mest en ondertemperatuur had. Vermeld is voorts dat het hier een algemeen ziek dier betrof dat niet vervoerd had mogen worden. In de aanvullende verklaring van 10 januari 2012 heeft de dierenarts verklaard dat de waargenomen symptomen gezien de ernst ervan niet zijn ontstaan tijdens het transport, maar al aanwezig waren voor het transport. Appellant heeft daar geen concrete feiten of omstandigheden tegenover gesteld, die het College doen twijfelen aan de juistheid van de inhoud en conclusie van de diergeneeskundige verklaring. De enkele stelling van appellant dat de toezichthouder heeft aangegeven dat er sprake was van een shock en dat shock een ziektebeeld is dat, net als de opgezette buik, diepliggende ogen en bloederige mest, plotseling tijdens het transport kan ontstaan, is hiervoor onvoldoende. Bij ontbreken van ook maar een aanwijzing dat er onderweg iets is gebeurd, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is hetgeen appellant daartegenover heeft ingebracht, niet toereikend om het oordeel van de ter plekke toezichthoudend dierenartsen in twijfel te trekken.
4.3 Het feit dat de verklaring door één van de toezichthouders niet meteen is ondertekend noopt niet tot afwijking van het uitgangspunt dat de verklaring van een toezichthoudend dierenarts voor juist mag worden gehouden, indien daarin duidelijk is gemotiveerd waarom sprake is van een dier dat niet geschikt is voor het transport. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de latere ondertekening op 13 februari 2012 op geen enkele wijze afbreuk doet aan de constateringen van de eerste toezichthouder, die de diergeneeskundige verklaring reeds op 14 juli 2011 heeft ondertekend. De omstandigheid dat de diergeneeskundige verklaring niet op ambtseed of ambtsbelofte is opgemaakt, brengt, anders dan appellant betoogt, evenmin met zich dat niet had mogen worden uitgegaan van de juistheid van de daarin opgenomen bevindingen. Het gaat in deze context niet om een ambtsedig proces-verbaal als bedoeld in artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering dat op ambtseed dan wel ambtsbelofte moet zijn opgemaakt. De diergeneeskundige verklaring is opgesteld door een officiële dierenarts die is benoemd ter controle op de naleving van de regelgeving op het gebied van voedselveiligheid en dierenwelzijn. Dit toezicht heeft zijn wettelijke basis in artikel 114 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren waarin is bepaald dat met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet de bij besluit van de minister aangewezen ambtenaren zijn belast.
4.4 Dat appellant niet de mogelijkheid zou zijn geboden om een tegenonderzoek te laten verrichten levert geen strijd op met het zorgvuldigheidsbeginsel. De door appellant gemaakte vergelijking met de uitspraak van het College van 18 april 2013 (AWB 11/36, ECLI:NL:CBB:2013:CA0592) treft geen doel. In die zaak had de toezichthouder het aan het slachthuis overgelaten om de vervoerder in kennis te stellen van de controle-bevindingen. In dit geval blijkt uit de diergeneeskundige verklaring dat de dierenarts zijn constateringen heeft gedaan in het bijzijn van de door appellant ingeschakelde chauffeur, en dat de dierenarts die chauffeur ook op de hoogte heeft gesteld van zijn conclusies. Daarmee heeft de staatssecretaris voldaan aan de verplichting om appellant tijdig op de hoogte te stellen van de bevindingen van de toezichthoudend dierenarts. De staatssecretaris mocht ervan uitgaan dat appellant door zijn chauffeur zou worden ingelicht. Het betoog van appellant dat hij de gelegenheid had moeten krijgen om het nog levende dan wel het dode dier ter plekke te laten onderzoeken, faalt. Het College is, evenals de rechtbank, van oordeel dat titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht en de hier overigens van toepassing zijnde regelgeving geen verplichting bevat een belanghebbende in de gelegenheid te stellen tot het doen uitvoeren van een contra-expertise. De staatssecretaris heeft de aan de boeteoplegging ten grondslag liggende diergeneeskundige verklaring met het voornemen tot boeteoplegging aan appellant toegezonden en hem in de gelegenheid gesteld om een zienswijze naar voren te brengen. Naar het oordeel van het College heeft de staatssecretaris daarmee aan zijn wettelijke verplichtingen jegens appellant voldaan.
4.5 Gelet op het vorenstaande is het College met de rechtbank van oordeel dat appellant artikel 9 van de Regeling dierenvervoer 2007, in samenhang met artikel 3, aanhef, en artikel 6, derde lid, Bijlage I, hoofdstuk I, § 1 en § 2, onder a, Transportverordening heeft overtreden, zodat de staatssecretaris bevoegd was hem een boete op te leggen.
4.6 Het College is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan de staatssecretaris niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft mogen maken. Ook overigens is het College niet gebleken dat de aan appellant opgelegde boete niet in rechte stand kan houden.
4.7 Het vorenoverwogene leidt het College tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
4.8 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. C.J. Waterbolk en mr. J. Borgesius, in aanwezigheid van mr. A. Graefe, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 september 2014.
w.g. R.R. Winter w.g. A. Graefe