In deze zaak heeft appellante, een bedrijf dat snijgroen verbouwt, hoger beroep ingesteld tegen een bestuurlijke boete van € 15.900,50 die door de staatssecretaris van Economische Zaken was opgelegd wegens overtreding van de Meststoffenwet (Msw). De boete was opgelegd omdat appellante in 2011 meststoffen op haar landbouwgrond had gebracht zonder dat zij kon aantonen dat zij de feitelijke beschikkingsmacht over de percelen Q274 en Q300 had. De staatssecretaris had het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de boete was verlaagd tot € 14.310,45. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarop appellante in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting op 12 juli 2016 werd appellante vertegenwoordigd door haar gemachtigden, en er werd ook een derde partij gehoord. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd dat zij de percelen in kwestie in 2011 had gebruikt. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de facturen en andere documenten die appellante had overgelegd, niet voldoende waren om aan te tonen dat zij de feitelijke beschikkingsmacht over de percelen had. Het College bevestigde dat de bewijslast bij appellante lag en dat zij niet had aangetoond dat de gebruiksnormen van de Meststoffenwet niet waren overschreden.
Het College oordeelde verder dat de redelijke termijn van de procedure was overschreden, maar dat dit geen aanleiding gaf voor een verdere vermindering van de boete, aangezien de staatssecretaris al een korting had toegepast. Het hoger beroep van appellante werd gedeeltelijk gegrond verklaard, met betrekking tot de proceskostenvergoeding in bezwaar, en de staatssecretaris werd veroordeeld tot het vergoeden van de kosten van appellante. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer op 25 oktober 2016.