ECLI:NL:CBB:2016:251

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 juni 2016
Publicatiedatum
1 september 2016
Zaaknummer
15/757 ea
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluiten inzake melkveefosfaatreferentie op basis van de Wet verantwoorde groei melkveehouderij

Op 23 juni 2016 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan in de zaken van verschillende appellanten die elk beroep hadden ingesteld tegen de besluiten van de staatssecretaris van Economische Zaken met betrekking tot de melkveefosfaatreferentie (MVFR). De appellanten, die agrarische bedrijven met melkvee exploiteren, waren het niet eens met de vastgestelde MVFR, die was gebaseerd op het referentiejaar 2013. Ze voerden aan dat de Wet verantwoorde groei melkveehouderij (Wvgm) in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel en dat de toepassing van de wet hen onterecht benadeelde. Het College oordeelde dat de bestreden besluiten niet voldoende zorgvuldig waren voorbereid en gemotiveerd, omdat verweerder niet adequaat was ingegaan op de individuele omstandigheden van de appellanten. Het College concludeerde dat de beroepen kennelijk gegrond waren en vernietigde de bestreden besluiten. Verweerder werd opgedragen om binnen twaalf weken nieuwe besluiten te nemen, rekening houdend met de overwegingen in de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de appellanten.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 15/757, 15/758, 15/760, 15/761, 15/762, 15/763, 15/764, 15/765, 15/766, 15/767, 15/768, 15/778, 15/862, 15/875, 15/933
16600
uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht van de enkelvoudige kamer van 23 juni 2016 in de zaak tussen

V.o.f. [appellante sub 1] , te [plaats 1] , appellante sub 1

[appellante sub 2] V.O.F., te [plaats 2] , appellante sub 2
[appellante sub 3] V.O.F., te [plaats 3] , appellante sub 3,
V.o.f. [appellante sub 4], te [plaats 4] , appellante sub 4
[appellant sub 5], te [plaats 5] , appellant sub 5
V.o.f. Firma [appellante sub 6], te [plaats 6] , appellante sub 6,
[appellante sub 7] V.O.F., te [plaats 7] , appellante sub 7
Maatschap [appellante sub 8], te [plaats 8] , appellante sub 8,
V.o.f. [appellante sub 9], te [plaats 9] , appellante sub 9,
V.o.f. [appellante sub 10], te [plaats 10] , appellante sub 10,
Maatschap [appellante sub 11], te [plaats 1] , appellante sub 11,
[appellante sub 12] V.O.F., te [plaats 11] , appellante sub 12
Maatschap [appellante sub 13], te [plaats 12] , appellante sub 13,
V.o.f. [appellante sub 14] , te [plaats 13], appellante sub 14,
V.o.f. [appellante sub 15], te [plaats 14] , appellante sub 15
(gemachtigde: mr. ing. A.N.M. van Bavel),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

Procesverloop

Appellanten hebben elk afzonderlijk tegen de hen betreffende beslissing op bezwaar (hierna: de bestreden besluiten 1 tot en met 15) beroep ingesteld .

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:54, eerste lid, onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan het College, totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, het onderzoek sluiten, indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is, omdat het beroep kennelijk gegrond is. Het College ziet aanleiding om in deze procedure van deze bevoegdheid gebruik te maken en doet uitspraak zonder zitting. Daartoe overweegt het College als volgt.
2. De geschillen hebben betrekking op de toepassing van de op 1 januari 2015 in werking getreden Wet verantwoorde groei melkveehouderij (Wvgm). Deze wet bevat een aanvulling van de Meststoffenwet (Msw) met betrekking tot de regels voor verwerking van dierlijke meststoffen. De materiële kern van de wet is de wijziging van artikel 21 en de invoeging van artikel 21a van de Msw in titel 2 van hoofdstuk 5.
3. Appellanten exploiteren agrarische bedrijven met melkvee. Verweerder heeft van elk van appellanten de melkveefosfaatreferentie (MVFR) vastgesteld, waarbij op grond van artikel 21a, eerste lid, van de Msw als referentiejaar 2013 is gehanteerd. Appellanten hebben hiertegen bezwaar gemaakt. De bezwaren van appellanten sub 1, 2 en 4 tot en met 10 zijn ongegrond verklaard en die van appellanten sub 3 en 11 tot en met 15 deels gegrond.
4.1
Appellanten hebben gesteld dat de Wvgm in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Zij hebben aangevoerd dat de Wvgm ten onrechte terugwerkende kracht heeft, er geen knelgevallenregeling is of een schadevergoedingsregeling, de keuze van het referentiejaar niet deugdelijk is, ten onrechte forfaitaire waarden van 2015 worden gehanteerd, dat ten onrechte grond die in tijdelijk gebruik is wordt meegeteld en dat de mogelijkheid van overdracht van de MVFR te beperkt is. Er is bij de vaststelling van de MVFR ook onvoldoende rekening gehouden met hun individuele omstandigheden, waardoor sprake is van een buitensporige last. In dat verband hebben zij gewezen op (deels) vergunde uitbreidingsplannen die ten tijde van het referentiejaar nog niet waren gerealiseerd, waardoor de MVFR volgens hen te laag uitvalt, ziekte van het vee, waardoor het aantal dieren in het referentiejaar niet representatief was, het niet splitsbaar zijn van de MVFR, waardoor het weer opsplitsen van een samenwerkingsverband van bedrijven wordt belemmerd, het ten onrechte niet betrekken van het vleesvee bij de vaststelling van de MVFR, het feit dat hun bedrijfsvoering tijdelijk was gericht op een lagere melkproductie, waardoor 2013 geen representatief jaar was en een gedwongen verplaatsing vanwege dijkaanleg, waardoor er in 2013 minder melkvee was.
4.2
De door appellanten in hun beroepsgronden opgeworpen rechtsvragen heeft het College bij uitspraak van 15 juni 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:150) beantwoord. Uit rechtsoverweging 5.1 van deze uitspraak volgt dat het beroep op het rechtszekerheidsbeginsel niet slaagt. Het College heeft de vraag of de in de Wvgm voorziene maatregelen in zijn algemeenheid voldoen aan de in het kader van artikel 1 van het EP te stellen eisen van proportionaliteit, bevestigend beantwoord (rechtsoverweging 5.5.3). Het College heeft vervolgens beoordeeld of sprake is van een individuele buitensporige last (overwegingen 5.6.1 tot en met 5.6.3). Het College heeft overwogen dat appellanten, naar het College begrijpt, in de kern wensen, ieder wegens eigen omstandigheden, dat verweerder in hun geval, bij de vaststelling van de MVFR ter compensatie van een op hen rustende individuele, buitensporige last afwijkt van de verplichtingen op grond van de Msw. De verzoeken van appellanten kunnen worden aangemerkt als verzoeken aan verweerder om gebruik te maken van de bevoegdheid op grond van artikel 38, tweede lid, van de Msw om ontheffing te verlenen van de verplichtingen op grond van de Msw. Naar het oordeel van het College is verweerder niet kenbaar ingegaan op de individuele omstandigheden van appellanten. Door dat niet te doen heeft verweerder de desbetreffende besluiten niet voldoende zorgvuldig voorbereid en gemotiveerd (rechtsoverweging 5.6.3 van voornoemde uitspraak).
4.3
Het College stelt vast dat appellanten sub 1 tot en met 15 hun individuele omstandigheden hebben toegelicht. Verweerder is in de bestreden besluiten op deze omstandigheden niet ingegaan. Uit de uitspraak van het College van 15 juni 2015 volgt dat verweerder de bestreden besluiten niet voldoende zorgvuldig heeft voorbereid en gemotiveerd.
5. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat voortzetting van het onderzoek niet nodig is. De beroepen zijn kennelijk gegrond. Het College zal de bestreden besluiten 1 tot en met 15 vernietigen wegen strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het College kan bij gebreke aan voldoende feitelijke informatie en gelet op de nodige nadere beoordeling door verweerder van de door appellanten nog te verstrekken informatie in het licht van de inmiddels in werking getreden regelgeving op grond van de Wvgm, in deze zaken niet tot finale geschilbeslechting overgaan. Verweerder zal worden opgedragen nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Verweerder dient bij het nemen van de nieuwe besluiten hetgeen is overwogen in 5.7 en 5.8 van de uitspraak van het College van 15 juni 2016 in acht te nemen. Het College zal voor het nemen van de nieuwe besluiten een termijn stellen van twaalf weken na verzending van deze uitspraak.
Ten aanzien van de proceskosten
6. Appellante sub 13 heeft aangevoerd dat aan haar ten onrechte geen proceskosten zijn vergoed voor het horen in bezwaar. Het College stelt vast dat verweerder bij het bestreden besluit 13 het beroep van appellante sub 13 deels gegrond heeft verklaard en de definitieve MVFR heeft bepaald op 2861 kg fosfaat. Verweerder heeft voorts op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb voor het indienen van het bezwaarschrift proceskosten vergoed. Uit de stukken blijkt dat een hoorzitting heeft plaatsgevonden, waarbij de gemachtigde van appellante sub 3 het bezwaar heeft toegelicht. Naar het oordeel van het College heeft verweerder hiervoor ten onrechte geen proceskosten vergoed, zodat deze kosten alsnog voor vergoeding in aanmerking komen.
7. Het College veroordeelt verweerder in de door appellanten gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 496,- aan appellanten 1 tot en met 12, 14 en 15 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1) en € 992,- aan appellant 13 (1 punt voor het horen in bezwaar, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1) .

Beslissing

Het College:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten 1 tot en met 15;
  • draagt verweerder op binnen twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van te vergoeden, zijnde € 331,- aan appellanten sub 1 tot en met 4 en 6 tot en met 15 en € 167,- aan appellant sub 5;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellanten sub 1 tot en met 12, 14 en tot een bedrag van € 496,- per appellant en aan appellante sub 13 tot een bedrag van € 992,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. X.M. Born, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 juni 2016.
w.g. M. van Duuren w.g. X.M. Born
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan verzet worden gedaan bij het College. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.