202103967/1/R2.
Datum uitspraak: 23 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
I. Recreatiepark Fort Oranje BV, Divine Investment Limited en [appellant sub I.A], gevestigd te Rijsbergen dan wel gevestigd of wonend te [woonplaats],
II. [appellant sub II.A], [appellant sub II.B] en [appellant sub II.C], allen wonend te Breda (hierna: [appellant sub II.A] en anderen),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 mei 2021 in zaak nrs. 19/5321 t/m 19/5327 en 19/5329 t/m 19/5331 in het geding tussen:
Recreatiepark Fort Oranje BV, Divine Investment Limited, [appellant sub I.A] en [appellant sub II.A] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Zundert en
de burgemeester van de gemeente Zundert.
Procesverloop
Bij besluiten van 23 juni 2017 gericht aan Recreatiepark Fort Oranje BV (hierna: Fort Oranje BV) en Divine Investment Limited (hierna: Divine) heeft het college onder meer:
- de gebruiksvergunning voor de inrichting recreatiepark Fort Oranje (hierna: het recreatiepark) ingetrokken;
- het terrein van het recreatiepark en de daarop gelegen woningen op grond van artikel 17, eerste lid, van de Woningwet per 23 juni 2017 om 15.00 uur gesloten voor de duur van één jaar;
- het beheer van het terrein van het recreatiepark en de daarop gelegen woningen op grond van artikel 13b, tweede lid, van de Woningwet gedurende één jaar na 23 juni 2017 om 15.00 uur overgenomen.
Bij besluit van 23 juni 2017 heeft de burgemeester onder meer de percelen kadastraal bekend als Rijsbergen C1509, C1742, C1745, C1805, C1931, C2321, C2337 en C2408 op grond van artikel 2:41.1, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Gemeente Zundert 2015 (hierna: de APV) gesloten voor de duur van één jaar.
Bij besluit van 23 januari 2018, kenmerk ZD180003053, hebben de burgemeester en het college besloten op de door [appellant sub II.A] en anderen tegen de besluiten van 23 juni 2017 gemaakte bezwaren.
Bij besluit van 21 februari 2018, kenmerk ZD18003526, hebben de burgemeester en het college besloten op de door Fort Oranje BV, Divine, [persoon A] en [appellant sub I.A] tegen de besluiten van 23 juni 2017 gemaakte bezwaren.
Bij uitspraak van 12 mei 2021 heeft de rechtbank, voor zover van belang, het door Fort Oranje BV ingestelde beroep tegen het besluit van 21 februari 2018 niet-ontvankelijk en de andere beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben Fort Oranje BV, Divine en [appellant sub I.A] hoger beroep ingesteld.
Ook [appellant sub II.A] en anderen hebben tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Divine en het college hebben nadere stukken ingediend.
[appellant sub II.A] en anderen hebben verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De Afdeling heeft de Staat der Nederlanden (namens deze: de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie en Veiligheid) aangemerkt als partij in deze procedure.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juni 2024, waar Fort Oranje BV en Divine, vertegenwoordigd door haar bestuurder [naam bestuurder], bijgestaan door mr. J.S. Pols, gemachtigde, en [appellant sub II.A] en anderen, bijgestaan door mr. G.C.L. van de Corput, advocaat te Breda, en het college en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. M. Braspenning en J.A.G. van Venrooij, bijgestaan door mr. B.J.P.G. Roozendaal en mr. T.N. Sanders, beiden advocaat te Breda, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Voor de beoordeling van het hoger beroep blijft het recht zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing.
Wet- en regelgeving
2. De relevante wet- en regelgeving zijn opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Beëindiging hoger beroep Engel
3. Op de zitting heeft mr. Pols te kennen gegeven dat het hoger beroep voor zover ingediend door [appellant sub I.A] is beëindigd, omdat hij is overleden en zijn erfgenamen het door hem ingediende hoger beroep niet wensen voort te zetten. Het beroep van [appellant sub I.A] moet daarom worden geacht te zijn ingetrokken.
Het hoger beroep van Fort Oranje BV
4. Fort Oranje BV heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft het beroep van Fort Oranje BV niet-ontvankelijk verklaard omdat haar beroepschrift buiten de daarvoor geldende termijn bij de rechtbank is binnengekomen.
Het hoger beroep van Fort Oranje BV is niet gericht tegen dit oordeel van de rechtbank. De Afdeling gaat er daarom vanuit dat de rechtbank Fort Oranje BV terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit betekent dat het hoger beroep van Fort Oranje BV al hierom niet slaagt.
Inleiding
Wie zijn, naast [appellant sub I.A] en Fort Oranje BV, de overige appellanten?
5. Divine is een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid die is gevestigd in Dubai. Zij heeft een recht van hypotheek gevestigd op de onroerende zaken van Fort Oranje BV, waaronder het recreatiepark. Op 15 juni 2017 is namens Divine aan Fort Oranje BV de grosse betekend van de beschikking van 27 februari 2015 van de rechtbank Rotterdam, op grond waarvan Divine is gemachtigd om de onroerende zaken van Fort Oranje BV per onmiddellijk in beheer en onder zich te nemen. Bij exploot van 21 juni 2017 is de grosse van deze beschikking aan de gemeente Zundert betekend.
Het echtpaar [appellant sub II.A] en [appellant sub II.B] woonde permanent op kavelnummer C17-18. Ze zijn voormalige beheerders van het recreatiepark in dienst van Fort Oranje BV. Ze stellen economisch eigenaar te zijn van de stacaravan op dit kavel. Het echtpaar is uitbater van het café op het recreatiepark. Verder stellen zij eigenaar te zijn van een aantal stacaravans op het recreatiepark die zij verhuurden.
[appellant sub II.C] woonde zelf niet op het recreatiepark. Hij is commercieel verhuurder van een aantal stacaravans op het recreatiepark. Hij stelt economisch eigenaar te zijn van de stacaravans die stonden op kavelnummers G56/G58-G67/G76/G80/H42-H46.
Wat is er gebeurd?
6. Bij brief van 9 juni 2017 hebben de burgemeester en het college aan Fort Oranje BV en de bewoners op het recreatiepark het voornemen bekend gemaakt om het recreatiepark te sluiten. Volgens het voorgenomen besluit wordt op 15 juli 2017 de gebruiksvergunning van Fort Oranje BV ingetrokken en dient het recreatiepark op 4 augustus 2017 te sluiten.
7. Op 22 juni 2017 heeft de gemachtigde van Fort Oranje BV bericht dat zijn cliënte met ingang van 3 juli 2017 stopt met de exploitatie van het recreatiepark, dat iedereen dan het recreatiepark verlaten moet hebben, dat er hekken om het recreatiepark worden geplaatst en dat water en elektriciteit worden afgesloten.
8. Bij besluiten van 23 juni 2017, gericht aan Fort Oranje BV respectievelijk Divine, hebben het college en de burgemeester, ieder voor zover bevoegd, een aantal besluiten genomen met betrekking tot recreatiepark:
1. het college heeft een last onder bestuursdwang opgelegd vanwege overtreding van artikel 1a van de Woningwet,
2. het college heeft een last onder bestuursdwang opgelegd vanwege overtreding van artikel 1b van de Woningwet,
3. het college heeft een last onder bestuursdwang opgelegd vanwege overtreding van de artikelen 1.1a, 10.1 en 17.1 van de Wet milieubeheer en van een aantal artikelen van het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Activiteitenregeling milieubeheer,
4. het college heeft besloten dat de lasten 1 tot en met 3 mede gelden jegens iedere rechtsopvolger van Fort Oranje BV, alsmede jegens iedere verdere rechtsopvolger,
5. het college heeft de gebruiksvergunning van het recreatiepark ingetrokken,
6. het college heeft een last onder bestuursdwang opgelegd vanwege overtreding van artikel 2, eerste lid, onder a, van de Brandveiligheidsverordening,
7. het college heeft op grond van artikel 17, eerste lid, van de Woningwet besloten recreatiepark Fort Oranje voor de duur van een jaar te sluiten per 23 juni 2017 om 15:00 uur;
8. de burgemeester heeft op grond van artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet de sluiting van het recreatiepark per 23 juni 2017 om 15:00 uur bevolen voor de duur van een jaar,
9. de burgemeester en het college hebben besloten om zeven percelen uit te zonderen van de bestuurlijke sancties en openbare orde maatregelen,
10. de burgemeester heeft op grond van artikel 2:41.1, eerste lid, van de APV de percelen kadastraal bekend als Rijsbergen C1509, C1742, C1745, C1805, C1931, C2321, C2337 en C2408 voor de duur van 1 jaar gesloten,
11. het college heeft op grond van artikel 13b van de Woningwet het beheer van het recreatiepark overgenomen gedurende een jaar na 23 juni 2017.
9. Bij besluiten van 23 januari 2018 en 21 februari 2018 hebben het college en de burgemeester besloten op de tegen de besluiten van 23 juni 2017 gemaakte bezwaren.
In deze twee besluiten op bezwaar:
- zijn de bezwaren gegrond verklaard voor wat betreft de geboden begunstigingstermijnen voor de lasten 1 tot en met 3 en 6 en de samenloop van maatregelen;
- is het primaire besluit herroepen voor wat betreft deze begunstigingstermijnen en is bepaald dat het college zal afzien van kostenverhaal ten aanzien van deze lasten;
- is het besluit van 23 juni 2017 onder 11 herroepen voor zover daarbij is bepaald dat het beheer een jaar duurt;
- is bepaald dat de last 1 wordt gewijzigd in zoverre dat de laatste volzin wordt vervangen door de zin "Doet u dit niet, dan zal het college bestuursdwang toepassen inhoudende dat de desbetreffende stacaravan wordt gesloopt.";
- is bepaald dat de lasten 1 tot en met 3 en 6 tevens worden aangemerkt als maatregelen die de beheerder dient uit te voeren op grond van artikel 13b, vierde lid, van de Woningwet;
- heeft de burgemeester zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van het bezwaar voor wat betreft de bezwaren aangaande het besluit onder 8, op grond van artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet, en deze bezwaren ter behandeling doorgezonden aan de voorzitter van de Veiligheidsrisico Midden-West-Brabant;
- zijn de overige bezwaren ongegrond verklaard;
- zijn de verzoeken van [appellant sub II.A] en anderen om vergoeding van de proceskosten afgewezen.
Waar ligt het recreatiepark?
10. Het recreatiepark ligt aan de Bredaseweg 33 te Rijsbergen, kadastraal bekend gemeente Rijsbergen, sectie C, nummers 2337, 1931, 1745, 1742, 1509, 2408, 2321 en 1805.
Het grondgebied van het recreatiepark omvat ongeveer vierentwintig hectare en tweeënveertig are.
De redenen van deze maatregelen volgens de burgemeester en het college
11. Volgens het college is er sprake van falend beheer door Fort Oranje BV. Volgens het college is het recreatiepark vervallen en verloederd. Er is volgens het college sprake van bouwvallige en brandgevaarlijke stacaravans en er zijn volgens het college diverse overtredingen van wet- en regelgeving geconstateerd. Daarbij neemt volgens het college het aantal en de ernst van de criminaliteit op het recreatiepark toe. Volgens het college heeft het geprobeerd om Fort Oranje BV te bewegen om de leefomstandigheden op het recreatiepark te verbeteren. Vele gesprekken tussen het gemeentebestuur, de hulpdiensten en Fort Oranje BV, een lange reeks aan handhavingstrajecten en de inzet van zowel de gemeente, de politie, de brandweer en de GGD hebben volgens het college niet tot verbetering geleid. Volgens het college is de situatie in de loop der jaren alleen maar verslechterd. Daarbij speelt volgens het college een rol dat een aanpak van individuele bewoners op het recreatiepark met problematisch gedrag niet heeft gewerkt. Zodra zo’n persoon de stacaravan op het recreatiepark al dan niet vrijwillig had verlaten, stelde Fort Oranje BV vervolgens een ander individu met problematisch gedrag in de gelegenheid diezelfde stacaravan te huren. Volgens het college is er geen andere oplossing meer dan de hierboven beschreven integrale aanpak van het recreatiepark.
Afbakening van het geschil
12. Het geschil is beperkt tot de in het procesverloop vermelde besluiten.
De hoger beroepsgronden
Is het college bevoegd om toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid, van de Woningwet?
Is artikel 17, eerste lid, van de Woningwet toepasbaar op het recreatiepark?
13. Divine en [appellant sub II.A] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat overtredingen per kavel dienen te worden vastgesteld en dat het college het recreatiepark ten onrechte in zijn geheel als één terrein in de zin van artikel 17, eerste lid, van de Woningwet heeft beschouwd. Volgens Divine is artikel 17, eerste lid, van de Woningwet niet toepasbaar op een recreatiepark met honderden bouwwerken, wegen en andere infrastructuur.
Voor de toepassing van dat artikel moet er volgens Divine sprake zijn van of één gebouw, één open erf of één terrein. Volgens Divine moet bij het ontbreken van een definitie in de Woningwet aansluiting worden gezocht bij de definitie van "terrein" in het Bouwbesluit 2012. Daarin is terrein gedefinieerd als "bij een bouwwerk behorend onbebouwd perceel of een gedeelte daarvan, niet zijnde een erf".
Divine vindt voor haar opvatting steun in de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:622). Volgens Divine bestaat het recreatiepark niet uit meerdere erven of uit slechts één terrein zoals hiervoor bedoeld, omdat deze erven niet direct zijn gelegen bij of ten dienste staan van een hoofdgebouw en omdat deze terreinen niet behoren bij een bouwwerk.
Verder kan het recreatiepark niet als een terrein in de zin van artikel 17, eerste lid, van de Woningwet worden beschouwd, omdat dat volgens Divine niet bebouwd is.
Volgens Divine maakt de overweging van de rechtbank dat de strekking van deze bevoegdheid is om in te kunnen grijpen bij verwaarlozing van onroerende zaken, dit niet anders. De uitleg van de rechtbank zou volgens Divine inhouden dat samen met verwaarloosde onroerende zaken ook gebouwen gesloten zouden worden zonder gebreken of zonder dat deze een bedreiging voor de leefomgeving vormen.
Verder neemt de rechtbank volgens Divine ten onrechte aan dat alle gebouwen en percelen in handen van één eigenaar zijn. Veel stacaravans zijn volgens Divine geen eigendom van Fort Oranje BV. Volgens Divine kan een beroep op natrekking hierin geen verandering aanbrengen. Ruim 400 stacaravans waren in 1992 bij de invoering van artikel 5:20 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) in eigendom van andere eigenaars en stonden volgens Divine al op het recreatiepark. Dit betekent volgens Divine dat deze niet door natrekking eigendom zijn geworden van Fort Oranje BV. Volgens Divine erkent het college dat geen sprake is van natrekking omdat eigenaren hun eigen stacaravan mochten meenemen na de overname van het beheer van het recreatiepark.
13.1. Volgens artikel 17, eerste lid, van de Woningwet kan het bevoegd gezag, indien herhaaldelijke overtreding van artikel 1a of artikel 1b naar het oordeel van het bevoegd gezag gepaard gaat met een bedreiging van de leefbaarheid of een gevaar voor de gezondheid of de veiligheid, besluiten dat gebouw, open erf of terrein te sluiten.
13.2. De Afdeling zal allereerst het standpunt van het college beoordelen dat artikel 17, eerste lid, van de Woningwet kan worden toegepast op het gehele recreatiepark (dus: het terrein inclusief de daarop staande gebouwen). Dit omdat de uitkomst van deze beoordeling van invloed is op de vraag hoe de toets aan de overige twee vereisten die in dit artikel worden gesteld er uit moet zien. De Afdeling zal in de tweede plaats beoordelen of zich herhaaldelijke overtreding heeft voorgedaan van artikel 1a of artikel 1b van de Woningwet. In de derde plaats zal de Afdeling beoordelen of het college kon oordelen dat deze herhaaldelijke overtreding gepaard ging met een bedreiging van de leefbaarheid of een gevaar voor de gezondheid of de veiligheid.
13.2.1. Het college heeft in het besluit van 23 juni 2017 besloten "om op grond van artikel 17, eerste lid, van de Woningwet het terrein Recreatiepark Fort Oranje en de daarop gelegen woningen per 23 juni 2017 te 15:00 uur te sluiten". Voorts heeft het college besloten om "het beheer van Recreatiepark Fort Oranje en de daarop liggende woningen (…) over te nemen".
De Afdeling begrijpt hieruit dat het college er vanuit is gegaan dat artikel 17, eerste lid, van de Woningwet kan worden toegepast op het recreatiepark, dat wil zeggen het terrein inclusief de daarop staande gebouwen.
13.2.2. Ten aanzien van het betoog dat artikel 17, eerste lid, van de Woningwet niet toepasbaar is op zowel het recreatiepark als de gebouwen en de infrastructuur, overweegt de Afdeling als volgt.
In de Woningwet zijn geen omschrijvingen opgenomen van de begrippen "terrein", "erf" en "open erf" als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Woningwet. Onder verwijzing naar overweging 4.3 van de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:622) moet daarom voor de betekenis van deze begrippen worden aangesloten bij de in artikel 1.1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 gegeven omschrijving. Hierin is de term "erf" omschreven als: al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden. Verder is de term "open erf" in dat artikel omschreven als: onbebouwd deel van een erf. Voorts is de term "terrein" daarin omschreven als: bij een bouwwerk behorend onbebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, niet zijnde een erf. Naar het oordeel van de Afdeling bestaat het recreatiepark uit meerdere bouwwerken, open erven en terreinen als bedoeld in artikel 1a of 1b van de Woningwet. Voor zover de onbebouwde gedeelten van de op het recreatiepark liggende percelen geen erf zijn, zijn deze gedeelten naar het oordeel van de Afdeling meerdere terreinen. Voor zover de onbebouwde gedeelten erven zijn en daarom niet als terrein zouden kunnen worden aangemerkt, zijn dat open erven als hiervoor bedoeld. Dat op sommige onbebouwde gedeelten van het recreatiepark wegen zijn aangelegd, maakt naar het oordeel van de Afdeling niet dat er geen sprake meer kan zijn van een terrein’. Daarbij is van belang dat deze wegen behorend bij dan wel ten dienste van de gezamenlijkheid van bouwwerken op het recreatiepark, worden aangemerkt.
Divine betoogt tevergeefs dat de op het recreatiepark gelegen erven niet direct zijn gelegen bij of ten dienste staan van een hoofdgebouw en dat deze terreinen niet behoren bij een bouwwerk als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012. Nu niet is gebleken dat het gebied van het recreatiepark was verdeeld in afzonderlijke gedeelten die elk uitsluitend behoorden bij de individuele stacaravans, de winkel, het kantinegebouw, het receptiegebouw of andere bouwwerken en gebouwen, kan het geheel als terreinen en erven, behorend bij dan wel ten dienste van een gezamenlijkheid van bouwwerken en gebouwen, worden aangemerkt.
13.2.3. De Afdeling overweegt verder dat de zinsnede ‘gebouw, open erf of terrein’ als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Woningwet moet worden begrepen als ‘gebouw, open erf en/of terrein’. Ter vergelijking wijst de Afdeling op artikel 3.12 van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Hierin staat dat het gebruik van de uitdrukking en/of achterwege blijft. In de toelichting bij dat artikel staat dat indien in een opsomming van gevallen ‘of’ wordt gebruikt, daaronder mede is begrepen de situatie dat meer dan één van de genoemde gevallen zich tegelijk voordoen. Anders dan appellanten betogen, hoeft er voor de toepassing van dat artikel derhalve niet altijd sprake te zijn van één gebouw of één open erf of één terrein. Ook bij gebouwen, open erven en terreinen die tezamen als één geheel kunnen worden aangemerkt, bestaat de bevoegdheid om artikel 17, eerste lid, van de Woningwet toe te passen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat de op het recreatiepark gelegen gronden met de daarop aanwezige individuele stacaravans en andere gebouwen, zoals de winkel, het kantinegebouw en het receptiegebouw, kunnen worden aangemerkt als één geheel van gebouwen, open erven en terreinen als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Woningwet. Daarbij betrekt de Afdeling dat deze gebouwen, open erven en terreinen qua uiterlijk, opzet en uitstraling in onderlinge samenhang bezien bij elkaar horen en naar buiten toe als één bij elkaar horend geheel worden gepresenteerd onder de naam recreatiepark Fort Oranje. Ook is van belang dat het recreatiepark omheind is, twee centrale in- en uitgangen met een ontvangst- en receptiegebouw heeft vanuit waar alle stacaravans en staplaatsen die eigendom zijn van Fort Oranje BV verhuurd worden voor gebruik, en dat het recreatiepark, behalve voor wat betreft de zeven kavels waar de besluiten van 23 juni 2017 geen betrekking op hebben, dezelfde eigenaar heeft.
13.2.4. Divine betoogt tevergeefs dat Fort Oranje BV ten tijde van het nemen van de besluiten van 23 juni 2017 geen eigenaar was van het recreatiepark. Gelet op de kadastrale uittreksels en de kadastrale kaart die als bijlage 3 en 4 onderdeel uitmaken van de besluiten op bezwaar is het recreatiepark uitsluitend gelegen op gronden die in eigendom zijn van Fort Oranje BV, behalve voor wat betreft de zeven percelen waar de besluiten van 23 juni 2017 geen betrekking op hebben.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat bewoners van de stacaravans op de gronden waarop de besluiten betrekking hebben geen eigenaar zijn van de stacaravan waarin zij wonen. Daarbij is van belang dat in artikel 5:20, eerste lid, onder e, van het BW is bepaald dat de eigendom van de grond omvat, voor zover de wet niet anders bepaalt, de eigendom van de gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd, hetzij rechtstreeks, hetzij door vereniging met andere gebouwen en werken, voor zover ze geen bestanddeel zijn van eens anders onroerende zaak. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college aannemelijk gemaakt dat de zich op het recreatiepark bevindende stacaravans duurzaam met de grond zijn verenigd zoals hiervoor bedoeld.
Verder is niet in geschil dat er geen opstalrechten zijn gevestigd ten gunste van de bewoners. Gelet hierop gaat de Afdeling ervan uit dat de eigenaar van het recreatiepark, Fort Oranje BV, eigenaar is van alle gebouwen op dat recreatiepark, behalve voor wat betreft de eerder genoemde zeven percelen waar de besluiten van 23 juni 2017 geen betrekking op hebben.
Divine stelt daarbij tevergeefs dat 400 stacaravans bij de invoering van het BW in 1993 al ter plaatse op het recreatiepark stonden en dat er om die reden geen toepassing kan worden gegeven aan 5:20, eerste lid, van het BW. Daargelaten de vraag of de wet heeft voorzien in overgangsrecht voor artikel 5:20, eerste lid, van het BW, heeft Divine deze stelling verder niet onderbouwd. Daarbij is het ook aan Divine als degene, die een beroep doet op overgangsrecht, dat beroep met feiten en omstandigheden te onderbouwen.
Was sprake van herhaaldelijke overtreding van artikel 1a of 1b van de Woningwet?
13.3. Divine en [appellant sub II.A] en anderen betogen verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat artikel 1a of 1b van de Woningwet niet herhaaldelijk is overtreden als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Woningwet.
Divine voert daartoe aan dat er slechts sprake is van vier overtredingen op grond van de Woningwet in zeven jaar tijd en welke overtredingen betrekking hebben op totaal uiteenlopende onderwerpen zonder feitelijke samenhang. Gezien de omvang van het recreatiepark van 27 hectare en het totaal aantal stacaravans van 700, acht Divine dit te weinig om van herhaaldelijke overtreding te kunnen spreken.
Verder voert Divine aan dat 225 van de 268 bewoonde stacaravans tijdens de inspectie in mei 2017 volledig voldeden aan de eisen van artikel 1a en 1b van de Woningwet en dat op 23 juni 2017 alle bewoonde stacaravans aan deze eisen voldeden. Volgens Divine beschikt het college niet over een opnamerapport dat als bewijs kan dienen dat er op 23 juni 2017 daadwerkelijk nog sprake was van enige overtreding van artikel 1a en artikel 1b van de Woningwet.
Verder voeren [appellant sub II.A] en anderen aan dat de rechtbank ten onrechte geen betekenis heeft gehecht aan de omstandigheid dat hun stacaravans geen gebreken vertonen, maar desondanks niet zijn uitgezonderd van de sluiting.
13.3.1. Volgens artikel 1a, eerste lid, van de Woningwet draagt de eigenaar van een bouwwerk, open erf of terrein of degene die uit anderen hoofde bevoegd is tot het daaraan treffen van voorzieningen, er zorg voor dat als gevolg van de staat van dat bouwwerk, open erf of terrein geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid ontstaat dan wel voortduurt.
Volgens artikel 1b, tweede lid, is het verboden een bestaand bouwwerk, open erf of terrein in een staat te brengen, te laten komen of te houden die niet voldoet aan de op de staat van dat bouwwerk, open erf of terrein van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, tweede lid, aanhef en onderdeel a, en vierde lid, van de Woningwet.
Volgens het derde lid is het verboden een bouwwerk, open erf of terrein in gebruik te nemen, te gebruiken of te laten gebruiken, anders dan in overeenstemming met de op die ingebruikneming of dat gebruik van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel c, tweede lid, aanhef en onderdeel b, derde en vierde lid, van de Woningwet.
Volgens het vierde lid is het verboden een bouwwerk, dan wel deel daarvan, in stand te laten voor zover bij het bouwen daarvan niet is voldaan aan de op dat bouwen van toepassing zijnde voorschriften, tenzij een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk het uitdrukkelijk toestaat.
Volgens het vijfde lid kunnen de voorschriften, bedoeld in het eerste, tweede, derde en vierde lid, uitsluitend worden gegeven vanuit het oogpunt van veiligheid, gezondheid, bruikbaarheid, energiezuinigheid of milieu.
13.3.2. De Afdeling zal beoordelen of zich herhaaldelijke overtreding heeft voorgedaan van artikel 1a of artikel 1b van de Woningwet.
Zoals de Afdeling hiervoor heeft geoordeeld kunnen de op het recreatiepark gelegen gronden met de daarop gelegen individuele stacaravans en andere gebouwen, zoals de winkel, het kantinegebouw en het receptiegebouw, worden aangemerkt als één geheel van gebouwen, open erven en terreinen als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Woningwet. Bij de beantwoording van de vraag of zich herhaaldelijke overtreding van artikel 1a of 1b van de Woningwet heeft voorgedaan, zal daarom worden beoordeeld of deze herhaling zich heeft voorgedaan op dit geheel van gebouwen, open erven en terreinen als hiervoor bedoeld (en dus op het recreatiepark).
13.3.3. Het college heeft zijn standpunt dat zich herhaaldelijke overtreding van artikel 1a of 1b van de Woningwet heeft voorgedaan, allereerst gebaseerd op de thans ter beoordeling voorliggende besluiten van 23 juni 2017. Aan deze besluiten zijn de rapporten van de op het recreatiepark gehouden controle van 10 mei 2017 ten grondslag gelegd.
Bij deze door toezichthouders van de gemeente uitgevoerde controle zijn alle 703 stacaravans van het recreatiepark bezocht en gecontroleerd.
In deze rapporten wordt geconcludeerd dat bij 190 stacaravans een overtreding plaatsvond van artikel 1a van de Woningwet en dat bij 54 stacaravans een overtreding plaatsvond van artikel 1b van de Woningwet.
13.3.4. Divine betoogt dat 225 van de 268 bewoonde stacaravans in mei 2017 volledig voldeden aan de eisen van artikel 1a en 1b van de Woningwet en dat op 23 juni 2017 alle bewoonde stacaravans volledig aan die eisen voldeden. [appellant sub II.A] en anderen betogen dat ten onrechte geen betekenis is gehecht aan de omstandigheid dat hun stacaravans geen gebreken vertonen, maar desondanks niet zijn uitgezonderd van de sluiting.
De Afdeling overweegt dat de stacaravans van [appellant sub II.A] en anderen staan op het recreatiepark. Volgens een door het college overgelegde kadastrale kaart zijn de stacaravans van [appellant sub II.A] en anderen eigendom van Fort Oranje BV. Zoals hiervoor is overwogen heeft het college artikel 17, eerste lid, van de Woningwet kunnen toepassen op het gehele recreatiepark, dus zowel op de onbebouwde als de bebouwde delen ervan - waaronder de stacaravans -, voor zover eigendom van Fort Oranje BV. Het college moet dan beoordelen of voor het recreatiepark sprake is van herhaaldelijke overtreding van artikel 1a en 1b van de Woningwet. Er hoeft dus niet bij elk object op dat terrein sprake te zijn van een overtreding. Dat sommige stacaravans geen gebreken vertoonden, doet daarom niet af aan de bevoegdheid van het college om het gehele recreatiepark te mogen sluiten. Dat 225 van de 268 bewoonde stacaravans in mei 2017 volledig voldeden aan de eisen van artikel 1a en 1b van de Woningwet, wat daar ook van zij, betekent daarom niet dat het college geen bevoegdheid had tot sluiting. Het gaat erom dat voor het recreatiepark sprake was van herhaaldelijke overtreding van artikel 1a en 1b van de Woningwet.
Ter zitting heeft Divine nog toegelicht dat zij met dit betoog ook bedoelde te zeggen dat zij de stacaravans waarbij een overtreding van artikel 1a of 1b van de Woningwet was geconstateerd, met een lint had verzegeld. Daargelaten dat het college heeft betwist dat er stacaravans waren verzegeld, neemt het enkele verzegelen van de stacaravans met een lint naar het oordeel van de Afdeling de eerder geconstateerde overtredingen van artikel 1a of 1b van de Woningwet niet weg.
Het betoog faalt.
13.3.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat op grond van hetgeen is aangevoerd, kan worden geoordeeld dat de rapporten van de op het recreatiepark gehouden controle van 10 mei 2017 ten grondslag kunnen worden gelegd aan de bestreden besluiten.
13.3.6. Het college heeft zijn standpunt dat zich herhaaldelijke overtreding van artikel 1a of 1b van de Woningwet heeft voorgedaan, in de tweede plaats gebaseerd op de in rechte vaststaande besluiten van 22 juni 2010, 28 juli 2015, 31 augustus 2015. Zo heeft het college bij besluit van 22 juni 2010 jegens Fort Oranje BV spoedeisende bestuursdwang toegepast ten aanzien van het gebruik van vijf caravans voor hennepteelt. Naar aanleiding van het hiertegen ingestelde hoger beroep heeft de Afdeling in de uitspraak van 1 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX3247) geoordeeld dat Fort Oranje BV als overtreder als bedoeld in artikel 1a, tweede lid, van de Woningwet kan worden aangemerkt. Verder heeft het college bij besluit van 28 juli 2015 jegens Fort Oranje BV bestuursdwang toegepast op grond van overtreding van artikel 1a van de Woningwet om een dreigende asbestverspreiding te voorkomen. Voorts heeft het college bij besluit van 31 augustus 2015 Fort Oranje BV gelast op grond van artikel 1a van de Woningwet een boom te vellen die een acuut gevaar opleverde voor zijn omgeving. 13.3.7. Gezien de bovenstaande besluiten van 22 juni 2010, 28 juli 2015, 31 augustus 2015 en de rapporten van de op 10 mei 2017 ter plaatse gehouden inspecties die aan de bestreden besluiten ten grondslag zijn gelegd, heeft het college naar het oordeel van de Afdeling aannemelijk gemaakt dat zich ten tijde van het nemen van de bestreden besluiten op het geheel van gebouwen, open erven en terreinen, dat tezamen het recreatiepark vormt, sprake was van herhaaldelijke overtreding van artikel 1a of 1b van de Woningwet.
Divine betoogt tevergeefs dat de besluiten van 2010 en 2015 betrekking hebben op een gering aantal overtredingen met uiteenlopende onderwerpen zonder feitelijke samenhang. Naar het oordeel van de Afdeling gaat het blijkens de rapporten van de op 10 mei 2017 ter plaatse gehouden inspecties om een groot aantal overtredingen van artikel 1a of 1b van de Woningwet die, net zoals bij de hiervoor genoemde besluiten van 22 juni 2010, 28 juli 2015 , 31 augustus 2015, ertoe kunnen leiden dat zich op het geheel van gebouwen, open erven en terreinen, dat tezamen het recreatiepark vormt, een bedreiging voordoet van de leefbaarheid of een gevaar voor de gezondheid of de veiligheid. Daarmee is voldaan aan de voorwaarde van artikel 17, eerste lid, van de Woningwet dat sprake moet zijn van herhaaldelijke overtreding van artikel 1a of 1b van de Woningwet. Er zal daarom hierna worden beoordeeld of zich in dit geval ’een bedreiging van de leefbaarheid of een gevaar voor de gezondheid of de veiligheid’ voordeed.
Bedreiging van de leefbaarheid of een gevaar voor de gezondheid of de veiligheid?
13.4. Divine betoogt dat het college ten onrechte rapporten van de GGD ten grondslag heeft gelegd aan het bestreden besluit.
Divine voert daartoe aan dat de medewerkers van de GGD nooit voor sluiting van het recreatiepark hebben gepleit.
Volgens Divine ontbreekt elke dossieropbouw van een serieus handhavingstraject dat volgens de wetgever een voorwaarde is alvorens tot inzet van deze ingrijpende bevoegdheid te komen. Daarmee is sluiting volgens Divine per definitie onrechtmatig.
Verder voert Divine aan dat dat de geconstateerde overtredingen hoofdzakelijk betrekking hadden op leegstaande stacaravans en dat zij de stacaravans die gebreken hadden heeft verzegeld, waardoor er geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid bestond.
13.4.1. Zoals hiervoor is overwogen, wordt bij de toetsing van artikel 17, eerste lid, van de Woningwet uitgegaan van het geheel van gebouwen, open erven en terreinen dat tezamen het recreatiepark vormt. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de hiervoor geconstateerde herhaaldelijke overtreding van artikel 1a of 1b van de Woningwet gepaard ging met een bedreiging van de leefbaarheid of een gevaar voor de gezondheid of de veiligheid als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Woningwet. Het college heeft dit standpunt onderbouwd met de GGD-inspectierapporten van februari 2014, augustus 2015 en maart 2017.
In deze rapporten zijn de conclusies neergelegd van de ter plaatse van het recreatiepark gehouden inspecties op 28 januari 2014, 4 augustus 2015, 17 januari 2017 en 14 februari 2017. De inspecties van 2014 en 2015 zijn uitgevoerd door de afdeling technische hygiënezorg van de GGD West-Brabant in samenwerking met een inspecteur van de omgevingsdienst, een rechercheur van de milieupolitie en een medewerker GMV van de GGD West-Brabant. Verder zijn de inspecties in 2017 uitgevoerd door verscheidene teams met daarin medewerkers van de GGD, GGZ, jeugdzorg, jeugdbescherming en de politie.
Bij de inspectie van 28 januari 2014 zijn er 28 stacaravans bezocht. Bij de inspectie van 4 augustus 2015 zijn er 9 stacaravans bezocht.
Bij de inspectie van 17 januari 2017 en 14 februari 2017 zijn alle aanwezige 703 stacaravans bezocht.
13.4.2. Uit de bevindingen in het GGD-rapport van 2014 blijkt dat er sprake was van achterstallig onderhoud bij 60 tot 80% van de onderzochte stacaravans op het recreatiepark. In het rapport wordt omschreven waar dit achterstallig onderhoud betrekking op heeft. Het gaat dan om provisorisch gerepareerde daken, soms alleen afgedekt met plastic, gaten in muren, verrotte planken, kapotte ramen die zijn dicht getimmerd met hardboard en scheefgezakte wooneenheden.
Volgens de bevindingen van het GGD-rapport van 2017 is 89% van de bezochte caravans niet in goede staat. Ook in dit rapport wordt omschreven waarop het achterstallig onderhoud betrekking heeft. Het gaat dan om gaten in muren, verrotte en afgebroken planken, isolatiemateriaal aan de buitenkant, provisorisch gerepareerde daken, kapotte ramen die zijn dichtgetimmerd met hardboard of isolatietape, verzakkingen en verrotte bijgebouwen in gebruik als woonruimte.
Gelet op de grotendeels overeenkomende beschrijvingen in de GGD-rapporten van 2014 en 2017, gaat het hier naar het oordeel van de Afdeling om gebreken die al jarenlang, in ieder geval sinds de eerste inspectie in 2014, moeten hebben bestaan.
De Afdeling wijst in dit verband naar de conclusies van de GGD-rapporten van 2014, 2015 en 2017. Zo wordt in het laatste rapport geconcludeerd dat de gezondheids- en sociaal maatschappelijke situatie in 2017 zeker niet verbeterd is ten opzichte van 2014. Volgens het rapport is het ongezond om op het recreatiepark te wonen.
13.4.3. Gelet op deze conclusies van de GGD-rapporten heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college zijn standpunt dat op het recreatiepark sprake was van een bedreiging van de leefbaarheid, een gevaar voor de gezondheid of voor de veiligheid van de bewoners als bedoeld in artikel 17, eerste lid van de Woningwet, deugdelijk heeft onderbouwd.
In hetgeen Divine naar voren hebben gebracht kan de Afdeling geen grond vinden voor het oordeel dat het college de GGD-rapporten van 2014, 2015 en 2017 niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. Het betoog van Divine dat in de GGD-rapporten niet letterlijk wordt gepleit voor sluiting van het recreatiepark, kan haar niet baten. Het is niet aan de GGD maar aan de bevoegde gezagen om over deze sluiting te oordelen. Bij de toepassing van artikel 17, eerste lid, van de Woningwet gaat het om de vraag of zich ten tijde van het nemen van de bestreden besluiten op het recreatiepark een bedreiging voordeed van de leefbaarheid of een gevaar voor de gezondheid of de veiligheid als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Woningwet. Op grond van de GGD-rapporten heeft het college mogen oordelen dat dit het geval was.
13.4.4. Voor zover Divine betoogt dat zij de stacaravans die gebreken hadden heeft verzegeld, waardoor er geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid was, overweegt de Afdeling dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze verzegeling er niet aan in de weg stond dat Divine de verzegelde stacaravans opnieuw zou kunnen verhuren, zodat er gevaar blijft bestaan voor de gezondheid of veiligheid als bedoeld in artikel 1a van de Woningwet of dat niet wordt voldaan aan de voorschriften als bedoeld in artikel 1b, tweede, derde of vierde lid, gelezen in verbinding met het vijfde lid, van de Woningwet.
Daarnaast heeft het college zich, op grond van het GGD-rapport van maart 2017, waarin de conclusies zijn neergelegd van de op het recreatiepark gehouden inspecties van 17 januari 2017 en 14 februari 2017, op het standpunt kunnen stellen dat het achterstallig onderhoud van lege stacaravans een veiligheidsrisico oplevert voor spelende kinderen. Volgens datzelfde rapport woonden er in 2017 alleen al in de stacaravans waar de GGD werd uitgenodigd binnen te komen 84 kinderen.
13.4.5. Verder kan het betoog van Divine dat de geconstateerde overtredingen hoofdzakelijk betrekking hebben op leegstaande stacaravans waarbij geen gevaar bestaat voor bewoners, haar evenmin baten. Bij de vraag of zich ten tijde van het nemen van de bestreden besluiten een bedreiging voordeed van de leefbaarheid of een gevaar voor de gezondheid of de veiligheid, gaat het niet om elke stacaravans individueel, maar om het gehele recreatiepark. Daarbij betrekt de Afdeling ook nog dat de omstandigheid dat een stacaravan tijdens een inspectie leegstond, niet betekent dat die stacaravan niet toch regelmatig werd bewoond. Volgens het GGD inspectierapport van maart 2017 bleek uit gesprekken met stacaravanbewoners dat zij er uit ervaring van uitgingen dat de 431 leegstaande stacaravans in het voorjaar grotendeels weer bewoond zouden worden door arbeidsmigranten
Staat het voornemen van Divine om het recreatiepark te sluiten aan de toepassing van artikel 17, eerste lid, van de Woningwet in de weg?
13.5. Divine betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij zelf al het recreatiepark wilde sluiten. Volgens Divine was het college daarom niet bevoegd om toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid, van de Woningwet.
13.5.1. Bij brief van 9 juni 2017 heeft de gemeente Zundert aan Fort Oranje BV en de bewoners het voornemen bekend gemaakt om het recreatiepark te sluiten.
Vervolgens heeft de gemachtigde van Fort Oranje BV op 22 juni 2017 onder de bewoners van het recreatiepark het bericht verspreid dat zijn cliënte met ingang van 3 juli 2017 om 12 uur stopt met de exploitatie van het recreatiepark, dat iedereen dan het recreatiepark verlaten moet hebben, dat er hekken om het recreatiepark worden geplaatst en dat water en elektriciteit zullen worden afgesloten. Hierop heeft het college het recreatiepark op 23 juni 2017 gesloten.
Gelet op deze omstandigheden heeft het college het recreatiepark gesloten op een moment dat het park niet was gesloten. De omstandigheid dat Fort Oranje BV het recreatiepark wilde sluiten, betekent niet dat het college niet bevoegd was om met toepassing van artikel 17, eerste lid, van de Woningwet het park op 23 juni 2017 zelf te sluiten.
Het betoog faalt.
Is ten onrechte niet de gelegenheid geboden om overtredingen ongedaan te maken?
13.6. Voorts betoogt Divine dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet de gelegenheid heeft geboden om de overtredingen die in het rapport van 10 mei 2017 zijn geconstateerd, zelf te verhelpen.
13.6.1. Naar het oordeel van de Afdeling is voor de toepassing van artikel 17, eerste lid, van de Woningwet niet vereist dat die gelegenheid geboden wordt. Voordat dat artikel kan worden toegepast moet er wel sprake zijn van herhaaldelijke overtreding van artikel 1a of 1b van de Woningwet.
Het betoog faalt.
Was het aantal geconstateerde overtredingen te laag om artikel 17, eerste lid, van de Woningwet toe te passen?
13.7. Verder voert Divine aan dat op Fort Oranje 85% van de bewoonde stacaravans volgens de inspectierapporten geen gebrek had op grond van artikel 1a of een 1b van de Woningwet. Volgens Divine voldeden 225 van de 268 bewoonde stacaravans aan de eisen van artikel 1a en 1b van de Woningwet. Het sluiten van die stacaravans kan volgens Divine niet de bedoeling zijn van artikel 17, eerste lid, van de Woningwet.
13.7.1. Naar het oordeel van de Afdeling kan deze stelling van Divine niet leiden tot het ermee beoogde doel. Volgens de inspectierapporten van de ter plaatse in mei 2017 gehouden inspecties door de gemeentelijke toezichthouders waren ruim 200 van de in totaal 703 stacaravans in strijd met artikel 1a of 1b van de Woningwet. Verder bleek uit de in 13.4.1 en 13.4.2. vermelde rapporten en onderzoeken dat, zoals ook is overwogen in 13.4.3, de stacaravans, de kavels en de terreinen in onderling samenhang bezien een bedreiging van de leefbaarheid en een gevaar voor de gezondheid en de veiligheid opleverden.
Conclusie bevoegdheid artikel 17, eerste lid, van de Woningwet
13.8. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college bevoegd was om met toepassing van artikel 17, eerste lid, van de Woningwet het recreatiepark te sluiten.
Was het college bevoegd om toepassing te geven aan artikel 13b, tweede lid, aanhef en onder b, van de Woningwet?
14. Divine en [appellant sub II.A] en anderen betogen verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college bevoegd was om met toepassing van artikel 13b, tweede lid, aanhef en onder b, van de Woningwet, ten tijde van belang, Fort Oranje BV te verplichten om het recreatiepark aan het college in beheer te geven.
Divine voert daartoe aan zij geen overtreder is van dit artikel van de Woningwet. Volgens haar heeft zij slechts een recht van hypotheek gevestigd op het recreatiepark. Verder voert zij aan dat zij weliswaar over een door de voorzieningenrechter verleende toestemming als bedoeld in artikel 3:267 van het BW beschikte om het recreatiepark in beheer te nemen, maar dat de in beheerneming door de gemeente enkele dagen later Divine verhinderde uitvoering te geven aan deze rechterlijke beslissing. Volgens Divine had het college zich dienen te buigen over de rechtsvraag of de uitoefening van artikel 13b van de Woningwet verenigbaar was met het in beheer nemen van het recreatiepark door Divine. Divine kan naar eigen zeggen hoogstens als belanghebbende en niet als overtreder worden aangemerkt. Volgens Divine valt haar van geen van de in de besluiten van 23 juni 2017 genoemde overtredingen van artikel 1a en 1b van de Woningwet enig verwijt te maken en had zij nog geen feitelijke handelingen verricht.
Ook voert Divine aan dat het recreatiepark geen terrein is in de zin van dat artikel in de Woningwet zodat Fort Oranje niet verplicht kon worden om het recreatiepark in beheer aan het college te geven.
Verder voeren [appellant sub II.A] en anderen aan dat de rechtbank ten onrechte geen betekenis heeft gehecht aan de omstandigheid dat hun stacaravans geen gebreken vertoonden, maar desondanks niet zijn uitgezonderd van de overname van het beheer.
Voorts voert Divine aan dat op de dag dat het college het beheer van het recreatiepark had overgenomen alle gebreken van artikel 1a en 1b van de Woningwet waren opgeheven door reparatie of door verzegeling van de stacaravans. Volgens Divine beschikt het college niet over een opnamerapport dat als bewijs kan dienen dat er op 23 juni 2017 daadwerkelijk nog sprake was van enige overtreding van artikel 1a en artikel 1b van de Woningwet.
Verder voert Divine aan dat aan hen niet de gelegenheid is geboden om de gebreken - zo die er nog waren - zelf te verhelpen.
14.1.1. Volgens artikel 13b, tweede lid, aanhef en onder b, van de Woningwet, ten tijde van belang, kan het bevoegd gezag degene die als eigenaar of uit anderen hoofde bevoegd is tot het in gebruik geven van een gebouw, open erf of terrein, verplichten om het gebouw, open erf of terrein in beheer te geven aan het bevoegd gezag, aan een persoon die uit hoofde van beroep of bedrijf op het terrein van de huisvesting werkzaam is, of aan een op dat terrein werkzame instelling, dan wel in gebruik te geven aan een andere persoon dan degene die als gevolg van een sluiting als bedoeld in onderdeel b het gebruik van het gebouw, open erf of terrein heeft moeten staken, indien het gebouw, open erf of terrein op grond van artikel 17 van de Woningwet is gesloten.
14.1.2. De Afdeling stelt voorop dat aangezien zij hiervoor tot de conclusie is gekomen dat het college bevoegd was om met toepassing van artikel 17, eerste lid, van de Woningwet het recreatiepark te sluiten, het college, gelet op de tekst van artikel 13b, tweede lid, aanhef en onder b, van de Woningwet in beginsel ook bevoegd was om Divine te verplichten tot het in gebruik geven van het recreatiepark aan het college. Hetgeen Divine en [appellant sub II.A] en anderen hiertegen hebben aangevoerd, dat grotendeels een herhaling is van de hiervoor reeds beoordeelde gronden die zich richten tegen de bevoegdheid van het college om toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid, van de Woningwet, kan daarom niet slagen.
In aanvulling hierop wordt ten aanzien van het betoog van Divine dat zij geen overtreder is van artikel 13b, tweede lid, aanhef en onder b, van de Woningwet, nog het volgende overwogen.
Kon het college artikel 13b, tweede lid, aanhef en onder b, van de Woningwet jegens Divine toepassen?
14.1.3. De Afdeling begrijpt dat Divine bedoelt te betogen dat het college haar ten onrechte heeft aangemerkt als degene die uit anderen hoofde dan als eigenaar bevoegd is tot het in gebruik geven van een gebouw, open erf of terrein als bedoeld in artikel 13b, tweede lid, van de Woningwet.
Het college heeft erop gewezen dat Divine dit niet eerder heeft aangevoerd. In het omgevingsrecht kunnen beroepsgronden niet voor het eerst in hoger beroep worden aangevoerd. Een uitzondering wordt gemaakt als uitgesloten is dat derde belanghebbenden daardoor worden benadeeld. In dit geval is zo’n benadeling uitgesloten. De Afdeling zal deze beroepsgrond dus toch inhoudelijk bespreken. Ten aanzien van deze grond wordt het volgende overwogen.
Naar het oordeel van de Afdeling is het voor de toepassing van artikel 13b, tweede lid, van de Woningwet niet van belang of iemand overtreder is. Artikel 13b, tweede lid, van de Woningwet kan immers worden toegepast jegens degene die als eigenaar of uit anderen hoofde bevoegd is tot het in gebruik geven van een gebouw, open erf of terrein. Divine is een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid die is gevestigd in Dubai. Zij heeft een recht van hypotheek gevestigd op de onroerende goederen van het recreatiepark. Volgens de vonnissen in kort geding van 14 september 2017 en 8 februari 2024 in de zaken tussen onder andere Divine tegen de gemeente Zundert, heeft Divine op 22 januari 2015 een hypotheekrecht verkregen op de onroerende zaken van het recreatiepark. Op 15 juni 2017 heeft Divine aan Fort Oranje BV de grosse betekend van de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 27 februari 2015, op grond waarvan Divine is gemachtigd om de onroerende zaken van Fort Oranje BV per onmiddellijk in beheer en onder zich te nemen als bedoeld in artikel 3:267 van het BW. Bij exploot van 21 juni 2017 is de grosse van deze beschikking aan de gemeente Zundert betekend.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft Divine als gevolg hiervan op 15 juni 2017 als hypotheekhouder het beheer van de onroerende zaken van het recreatiepark overgenomen als bedoeld in artikel 3:267 van het BW. Vanaf dat moment is zij als beheerder verantwoordelijk geworden voor het recreatiepark met de daarop staande gebouwen. Divine heeft hiervan op 21 juni 2017 een officiële kennisgeving gestuurd aan het college zodat het college daarvan op de hoogte was.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college Divine daarom terecht aangemerkt als degene die uit anderen hoofde dan als eigenaar bevoegd is tot het in gebruik geven van een gebouw, open erf of terrein als bedoeld in artikel 13b, tweede lid, aanhef onder b, van de Woningwet. Het college heeft het besluit van 23 juni 2017 dan ook terecht mede aan Divine, de beheerder, gericht. Dat Divine naar eigen zeggen ter zake van de situatie op het recreatiepark geen verwijt valt te maken ten aanzien van de overtredingen die zijn geconstateerd in de rapporten van de op het recreatiepark gehouden controle van 10 mei 2017, omdat zij pas enkele dagen het beheer van het recreatiepark in handen had en nog geen feitelijke handelingen had verricht voordat het college haar verplichtte om het beheer aan het college te geven, leidt niet tot een ander oordeel. Voor het bestaan van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 13b, tweede lid, aanhef en onder b, van de Woningwet zijn deze omstandigheden immers niet van belang.
Het betoog faalt.
14.1.4. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college bevoegd was om met toepassing van artikel 13b, tweede lid, aanhef en onder b, van de Woningwet Divine te verplichten om het recreatiepark in beheer te geven aan het college.
Is voldaan aan de vereisten van artikel 2:41.1, eerste lid, van de APV?
15. Divine betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat artikel 2:41.1, eerste lid, van de APV niet aan de burgemeester de bevoegdheid geeft om een voor het publiek toegankelijk perceel te sluiten met daarop 700 woningen die niet voor het publiek toegankelijk zijn.
Voorts betoogt Divine dat geen sprake is van een voor het publiek toegankelijk perceel zoals bedoeld in artikel 2:41.1, eerste lid, van de APV. Volgens Divine is het recreatiepark voorbehouden aan bewoners. Het recreatiepark was afgesloten met een slagboom en bezoekers dienden zich eerst te melden. Verder staat voor het recreatiepark een groot bord met de tekst "toegang verboden voor onbevoegden".
Divine vindt steun in een uitspraak van de Afdeling van 2 september 1999 (ECLI:NL:RVS:AO2949). In deze uitspraak wordt volgens Divine overwogen dat, om te voldoen aan de voorwaarde dat sprake is van een voor het publiek toegankelijk perceel, sprake moet zijn van een zonder nadere beperking op het publiek gerichte verblijfsvoorziening.
Verder betoogt Divine dat de burgemeester onvoldoende heeft onderbouwd welke feiten zich waar en op welk perceel hebben voorgedaan en waardoor de burgemeester toepassing heeft mogen geven aan dit artikel.
Voorts betoogt Divine dat de omstandigheid dat er politieagenten waren gestationeerd op het recreatiepark en daar bezig waren een dossier op te bouwen, eraan in de weg staat dat een juist beeld wordt gegeven van de gebeurtenissen op het recreatiepark.
15.1. Volgens artikel 2:41.1, eerste lid, van de APV, zoals deze bepaling gold ten tijde van de besluiten op bezwaar, kan de burgemeester de gehele of gedeeltelijke sluiting bevelen van een voor het publiektoegankelijk perceel, een voor het publiek toegankelijk vaartuig of enige andere voor het publiek toegankelijke ruimte:
a. indien daar door misdrijf verkregen voorwerpen zijn gekocht, te koop aangeboden, verkocht, dan wel bewaard of verborgen;
b. indien zich daar andere feiten dan onder a hebben voorgedaan;
c. als genoemde handeling of bedoelde feiten naar zijn oordeel de vrees wettigen dat het geopend blijven van deze plaats gevaar oplevert of kan opleveren voor de openbare orde.
Is het recreatiepark één perceel?
15.2. Ten aanzien van het betoog van Divine dat de burgemeester onvoldoende heeft onderbouwd welke feiten zich waar en op welk perceel, gelegen op het recreatiepark, hebben voorgedaan, overweegt de Afdeling als volgt.
In de APV is geen definitie opgenomen van perceel als bedoeld in artikel 2:41.1, eerste lid, van de APV. Als een begrip niet in de APV zelf is omschreven en als daarin geen aanwijzingen zijn te vinden hoe dat begrip moet worden uitgelegd, dan komt betekenis toe aan de uitleg die het college aan dat begrip heeft gegeven. Het college kan daarbij aansluiten bij het algemeen spraakgebruik. Het college heeft zich in het besluit op bezwaar daarom op het standpunt kunnen stellen dat onder een perceel een afgebakend stuk land moet worden verstaan. Het college sluit met deze definitie aan bij de definitie die het Van Dale Groot woordenboek geeft. Gelet daarop heeft de burgemeester het recreatiepark kunnen aanmerken als één perceel in de hiervoor bedoelde zin. Niet nodig is daarom dat de burgemeester voor het aanwenden van deze bevoegdheid moest uitsplitsen welke feiten zich waar en op welk perceel hebben voorgedaan. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college van deze definitie heeft uit mogen gaan.
Is sprake van gevaar voor de openbare orde?
15.3. De burgemeester heeft aan de toepassing van artikel 2:41.1, eerste lid, van de APV, een rapport van 21 maart 2017 ten grondslag gelegd waarin een overzicht wordt gegeven van alle incidenten op of rondom het recreatiepark in de periode 2014 tot 2017 die vastgelegd zijn in het politiesysteem BVFI.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat een belangrijk deel van de ongeveer 500 geregistreerde incidenten verband houdt met diefstal, geweld, drugs, prostitutie en brand op het recreatiepark. Deze incidenten kunnen naar het terechte oordeel van de rechtbank de vrees wettigen dat het geopend blijven van het recreatiepark gevaar kan opleveren voor de openbare orde als bedoeld in voormeld artikel. Dat de incidenten niet zijn terug te herleiden tot een specifieke kavel op het recreatiepark leidt niet tot een ander oordeel.
Niet in geschil is dat een groot deel van deze geregistreerde incidenten zich heeft voorgedaan op het recreatiepark als zodanig. Aangezien de term perceel als bedoeld in artikel 2:41.1, eerste lid, van de APV betrekking heeft op het gehele recreatiepark, zoals hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat niet voldaan is aan dat artikel.
Het betoog faalt.
Is het recreatiepark een voor het publiek toegankelijk perceel?
15.4. Ten aanzien van het betoog dat dit artikel niet de bevoegdheid geeft om een perceel te sluiten met daarop 700 woningen die niet voor het publiek toegankelijk zijn, overweegt de Afdeling als volgt.
De burgemeester heeft uitsluitend het recreatiepark gesloten en niet de daarop staande stacaravans. Aangezien het besluit tot sluiting ziet op sluiting van de terreingedeelten van het recreatiepark, dient beoordeeld te worden of dit terrein voor het publiek toegankelijk is. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het (terrein van het) recreatiepark moet worden aangemerkt als voor het publiek toegankelijk perceel, als bedoeld in artikel 2.41.1, eerste lid, van de APV.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat onder "voor publiek toegankelijk perceel" moet worden verstaan een perceel dat in beginsel voor eenieder toegankelijk is, eventueel gereguleerd door bijvoorbeeld kaartverkoop. De omstandigheid dat bezoekers en potentiële huurders zich eerst moesten melden bij de receptie en de mogelijkheid dat hen vervolgens de toegang tot het recreatiepark kon worden geweigerd, doet geen afbreuk aan de toegankelijkheid die er in beginsel voor een ieder was. Dat de toegang werd gereguleerd door een toegangspoort met een slagboom, maakt dat niet anders. Het reguleren van de toegang betekent nog niet dat het daarom niet voor het publiek toegankelijk is. Dat het gebruik van het terrein van het recreatiepark en de daarop staande stacaravans onder bepaalde omstandigheden besloten kunnen zijn en dat de toegang geweigerd kan worden, doet bovendien niet af aan het feit dat het recreatiepark als zodanig het karakter van beslotenheid ontbeert. De burgemeester heeft aannemelijk gemaakt dat aan de toegangspoort niet zodanige eisen aan toelating gesteld werden, dat het recreatiepark voor het algemene publiek juist een niet-toegankelijke - en daarmee in beginsel besloten - ruimte was.
Ter ondersteuning van het betoog dat het recreatiepark niet voor publiek toegankelijk is, verwijst Divine naar de uitspraak van 2 september 1999 (ECLI:NL:RVS:AO2949). Hierin staat de vraag centraal of een huurbare groepsaccommodatie voor een kortdurend verblijf met 46 bedden (een kamphuis), een voor het publiek toegankelijke plaats en aldus een horeca-inrichting is. De Afdeling heeft deze vraag bevestigend beantwoord, met de onderbouwing dat het kamphuis zonder nadere beperking een op het algemene publiek gerichte verblijfsvoorziening is, waaraan - ook gelet op de beschikbare capaciteit en de toegelaten gebruikswijze - een publiek karakter niet ontzegd kan worden. Volgens de Afdeling maakt de omstandigheid dat de inrichting eenmaal verhuurd niet meer voor het algemene publiek toegankelijk is, weliswaar dat het verblijf van de betrokken groep in beslotenheid plaatsvindt, maar dat doet er niet aan af dat de inrichting als zodanig, nu deze is gericht op het bieden van verblijf en allerlei ontspanningsmogelijkheden aan elkaar opvolgende, steeds wisselende gezelschappen, het karakter van beslotenheid ontbeert. Naar het oordeel van de Afdeling onderbouwt deze uitspraak dus juist het oordeel van de rechtbank en de burgemeester.
Voldoet het politierapport aan de daaraan te stellen eisen?
15.5. Voorts betoogt Divine tevergeefs dat de omstandigheid dat er politieagenten waren gestationeerd op het recreatiepark en daar bezig waren een dossier op te bouwen, eraan in de weg staat dat een juist beeld wordt gegeven van de gebeurtenissen op het recreatiepark.
Naar het oordeel van de Afdeling blijkt uit de omstandigheid dat er politieagenten waren gestationeerd op het recreatiepark niet dat het rapport van 21 maart 2017 waar de burgemeester zich op heeft gebaseerd, een feitelijke grondslag ontbeert of anderszins ondeugdelijk is.
15.6. De conclusie is dat de burgemeester bevoegd is om met toepassing van artikel 2:41.1, eerste lid, van de APV het recreatiepark te sluiten.
Was de burgemeester bevoegd om de gebruiksvergunning in te trekken?
16. Divine betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de burgemeester niet bevoegd was om de aan Fort Oranje verleende gebruiksvergunning in te trekken.
Divine voert daartoe aan dat de brandweer op grond van zijn inspectie van 17 januari 2017 de sluiting van het recreatiepark niet heeft geadviseerd.
Verder voert Divine aan dat het naar aanleiding van die inspectie opgestelde rapport niet aan Fort Oranje BV ter beschikking is gesteld. Vervolgens is volgens Divine zonder een vervolginspectie vijf maanden later de gebruiksvergunning ingetrokken. Volgens Divine volgt op zichzelf al hieruit dat de geconstateerde gebreken geen urgent karakter hadden. Volgens Divine diende het advies van de brandweer vooral het belang van het Regionale Informatie en Expertise Centrum Zeeland West-Brabant (hierna: het RIEC). Volgens Divine is dit in de Wob-stukken bevestigd. Uit deze stukken blijkt volgens Divine dat de brandweer onder druk is gezet om de brandveiligheid af te keuren, ook wanneer de brandweer bij inspecties geen gebreken had kunnen vinden.
Volgens Divine heeft de burgemeester niet de gebruikelijk gang van zaken gevolgd waarbij er periodiek een inspectie voor de brandveiligheid plaatsvond met de eigenaar. Deze gang van zaken functioneerde volgens Divine altijd goed totdat de brandweer voor het RIEC aan de slag ging.
Volgens Divine verwijst de rechtbank naar een controle van de brandweer van 2014 waarbij de destijds geconstateerde gebreken nog steeds niet opgeheven zouden zijn. Volgens Divine is dit niet waar, omdat er in 2014 geen controle is geweest.
Volgens Divine is de brief van 2 februari 2017 niet afkomstig van de brandweer maar van de Veiligheidsregio omdat er in de brief wordt gesproken van "bouwwerk recreatiepark Fort Oranje". Volgens Divine is dat geen taalgebruik van de brandweer.
Volgens Divine is niet ter plaatse op het recreatiepark onderzocht of de gebreken op de dag van de sluiting van 23 juni 2017 nog actueel waren. Volgens Divine waren de gebreken toen al geruime tijd hersteld.
De bewijslast ligt volgens Divine bij de burgemeester. Divine verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling van 3 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1179). 16.1. Naar aanleiding van het betoog van Divine dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de brandveiligheid op het recreatiepark zodanig ondeugdelijk was, dat de burgemeester bevoegd was om de gebruiksvergunning voor het recreatiepark in te trekken, overweegt de Afdeling als volgt.
16.2. Op grond van de uitspraak van de Afdeling van 30 december 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:4033) staat vast dat op 27 juli 2012 aan Fort Oranje BV van rechtswege een gebruiksvergunning is verleend voor het gebruik van het recreatiepark als kampeerterrein en dat aan deze gebruiksvergunning de voorschriften uit de Handreiking Brandveiligheid Kampeerterreinen en de Handleiding Bluswatervoorziening en bereikbaarheid zijn verbonden. Volgens artikel 1:6, aanhef en onder c, van de APV kan de vergunning worden ingetrokken indien de aan de vergunning of ontheffing verbonden voorschriften en beperkingen niet zijn of worden nagekomen.
De burgemeester heeft aan de intrekking van de gebruiksvergunning ten grondslag gelegd de constateringen in de brief van 2 februari 2017, de eerdere besluiten van 1 september 2015 en 25 juli 2016 en de lijst met brandincidenten die zich in de periode van 2012 tot en met januari 2017 op het recreatiepark hebben voorgedaan.
16.3. Allereerst moet worden beoordeeld of de burgemeester zijn standpunt dat de aan Fort Oranje BV verleende gebruiksvergunning kon worden ingetrokken, heeft kunnen baseren op de brief van het dagelijks bestuur van de Veiligheidsregio Midden- en West-Brabant van 2 februari 2017.
16.3.1. In de brief van het dagelijks bestuur van de Veiligheidsregio Midden- en West-Brabant van 2 februari 2017 staat dat de brandweer tijdens een integrale controle op 17 januari 2017 op het recreatiepark tien verschillende soorten overtredingen van de Handreiking Brandveiligheid Kampeerterreinen 2007 heeft vastgesteld. Acht van deze soorten hebben volgens de brief betrekking op meerdere gevallen. In de brief wordt op grond daarvan de conclusie getrokken dat geen sprake is van een voldoende brandveilig gebruik en wordt geadviseerd om daartegen handhavend op te treden.
Divine betoogt tevergeefs dat de brief van 2 februari 2017 niet is geschreven door de brandweer maar door de Veiligheidsregio.
De Afdeling overweegt dat de brandweer in Nederland is verdeeld over verschillende veiligheidsregio’s. De brandweer die de controle uitvoerde op het recreatiepark is onderdeel van de Veiligheidsregio Midden- en West-Brabant. Het dagelijks bestuur ervan heeft de brief geschreven. Gelet daarop is naar het oordeel van de Afdeling voldoende aannemelijk dat de brief afkomstig is van de brandweer als deskundige instantie.
Voorts betoogt Divine tevergeefs dat de brandweer op grond van haar controle niet heeft geadviseerd tot de sluiting van het recreatiepark.
In de brief van 2 februari 2017 wordt geadviseerd om handhavend op te treden. Nog daargelaten dat het aan de burgemeester en niet aan de brandweer is om een besluit over de gebruiksvergunning te nemen, is een besluit van de burgemeester om de gebruiksvergunning in te trekken ook aan te merken als een middel om overtredingen te beëindigen.
Verder betoogt Divine tevergeefs dat de brief van de brandweer van 2 februari 2017 niet aan Fort Oranje BV ter beschikking is gesteld.
Uit de gedingstukken blijkt dat de burgemeester bij het toesturen van het conceptbesluit van 9 juni 2017 ook de brief van 2 februari 2017 aan Fort Oranje BV ter beschikking heeft gesteld.
Voorts stelt Divine tevergeefs, onder verwijzing naar de uitspraak van 3 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1179), dat vijf maanden na de in januari 2017 gehouden controle al de geconstateerde gebreken op het recreatiepark waren hersteld. De Afdeling overweegt dat de burgemeester zijn besluit heeft onderbouwd met de in de brief van 2 februari 2017 geconstateerde overtredingen met een bijbehorende luchtfoto waarop de locaties te zien zijn waar die overtredingen plaatsvonden. De burgemeester heeft op deze wijze aan zijn bewijslast voldaan. Als Divine vervolgens stelt dat alle overtredingen op het recreatiepark ten tijde van de intrekking van de gebruiksvergunning waren verholpen, dan dient zij dit standpunt naar het oordeel van de Afdeling te onderbouwen. Het was namelijk aan Divine om tegenbewijs te leveren en om zo, onderbouwd, twijfel te zaaien over de vraag of de constateringen van de burgemeester op 23 juni 2017 nog aan de intrekking ten grondslag konden worden gelegd. In dat tegenbewijs is Divine niet geslaagd omdat zij haar stelling niet heeft onderbouwd. Alleen de enkele stelling dat de gebreken zijn opgelost zaait geen twijfel over de onderbouwde stelling van de burgemeester dat die gebreken er nog steeds waren.
Aldus kan deze stelling en de verwijzing naar de uitspraak van 3 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1179) Divine niet baten, nog daargelaten dat de in die uitspraak geformuleerde eisen van toepassing zijn op een invorderingsbesluit en het in dit geval gaat om de intrekking van een gebruiksvergunning. Verder stelt Divine tevergeefs dat de brandweer door het RIEC onder druk is gezet om de brief van 2 februari 2017 te schrijven.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft Divine deze stelling evenmin aannemelijk gemaakt en kan zij daarom niet slagen.
Gelet op het vorenstaande heeft de burgemeester het besluit tot intrekking van de aan Fort Oranje BV verleende gebruiksvergunning mogen baseren op de brief van het dagelijks bestuur van de Veiligheidsregio Midden- en West-Brabant van 2 februari 2017.
16.4. Verder moet worden beoordeeld of de burgemeester zijn standpunt dat de aan Fort Oranje BV verleende gebruiksvergunning kon worden ingetrokken, mede heeft mogen baseren op de omstandigheid dat de brandweer al eerder, bij besluiten van 1 september 2015 en 25 juli 2016, heeft vastgesteld dat op het recreatiepark is gehandeld in strijd met de Handreiking Brandveiligheid Kampeerterreinen 2007.
Zo heeft het college bij besluit van 1 september 2015 Fort Oranje BV aangeschreven vanwege het met betonblokken afsluiten van een deel van het recreatiepark, zijnde veld F, waardoor de brandweer dat deel niet meer kon bereiken. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de burgemeester er terecht op gewezen dat ook in de brief van 2 februari 2017 is vastgesteld dat er op diverse plaatsen sprake was van een blokkade. Ditmaal van de doorgaanswegen.
Daarnaast heeft het college bij besluit van 25 juli 2016 spoedeisende bestuursdwang toegepast jegens Fort Oranje BV, onder meer omdat op zeven locaties geen brandblusmiddelen aanwezig waren in de daarvoor bedoelde kasten, op vijf locaties helemaal geen kast met blusmiddel aanwezig was, veel van de aanwezige brandkranen overwoekerd waren met gras en onkruid waardoor ze niet goed bereikbaar en zichtbaar waren en twee van de brandweerkranen onvindbaar waren. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de burgemeester er terecht op gewezen dat ook in de brief van 2 februari 2017 is vastgesteld dat op diverse plaatsen geen blusmiddelen aanwezig waren en dat de aangetroffen brandkranen voor het laatst onderhouden waren in december 2011.
16.4.1. Divine betoogt tevergeefs dat de rechtbank bij haar oordeel dat de brandveiligheid op het recreatiepark al langere tijd ondeugdelijk was, ten onrechte heeft verwezen naar een controle van de brandweer in 2014 omdat er toen volgens Divine helemaal geen controle op het recreatiepark had plaatsgevonden. Gezien de hierboven vermelde besluiten van 1 september 2015 en 25 juli 2016 heeft de burgemeester naar het oordeel van de Afdeling, ook zonder dat er een controle zou zijn gehouden in 2014, aannemelijk gemaakt dat de brandveiligheid op het recreatiepark al langere tijd niet voldeed aan de voorschriften uit de Handreiking Brandveiligheid Kampeerterreinen en dat Fort Oranje BV daarvan op de hoogte moet zijn geweest.
16.4.2. Gelet op het vorenstaande heeft de burgemeester zijn standpunt dat de aan Fort Oranje BV verleende gebruiksvergunning kon worden ingetrokken, mede mogen baseren op de omstandigheid dat de brandweer al eerder bij besluiten van 1 september 2015 en 25 juli 2016 heeft vastgesteld dat op het recreatiepark werd gehandeld in strijd met de Handreiking Brandveiligheid Kampeerterreinen 2007.
16.5. Voorts heeft de burgemeester zijn standpunt dat de aan Fort Oranje BV verleende gebruiksvergunning kon worden ingetrokken gebaseerd op het grote aantal ernstige brandincidenten dat zich in de periode van 2012 tot en met januari 2017 op het recreatiepark heeft voorgedaan. Volgens een door de burgemeester overgelegde incidentenlijst zijn er in die periode 14 ernstige branden geweest als gevolg waarvan een stacaravan volledig is afgebrand en 20 andere branden waarvoor de brandweer heeft moet uitrukken.
16.6. Uit het vorenstaande vloeit naar het oordeel van de Afdeling voort dat de burgemeester de brief van 2 februari 2017, de eerdere besluiten van 1 september 2015 en 25 juli 2016 en de lijst met brandincidenten ten grondslag heeft mogen leggen aan de besluiten van 23 juni 2017, voor zover die in bezwaar zijn gehandhaafd.
Gelet op de ernst van de in de brief van 2 februari 2017 geconstateerde overtredingen van de Handreiking Brandveiligheid Kampeerterreinen 2007, de eerdere besluiten van 1 september 2015 en 25 juli 2016 waarbij deels al dezelfde ernstige overtredingen geconstateerd zijn als de overtredingen die waren vastgesteld in de brief van 2 februari 2017 en het grote aantal ernstige brandincidenten in vijf jaar tijd op het recreatiepark, wat erop wijst dat de brandveiligheid op het recreatiepark niet in orde was, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de burgemeester bevoegd was om de gebruiksvergunning voor het recreatiepark in te trekken op grond van artikel 1:6, aanhef en onder c, van de APV.
Het betoog faalt.
Zijn er bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college of de burgemeester had moeten afzien van de toepassing van de hiervoor vermelde maatregelen?
Hebben de burgemeester en het college gehandeld in strijd met het evenredigheidsbeginsel?
17. Divine en [appellant sub II.A] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de sluiting door het college en de overname van het beheer disproportioneel was.
Divine voert daartoe aan dat Fort Oranje BV zelf wilde voldoen aan de aangekondigde maatregelen door het recreatiepark zelf te sluiten.
Divine betwist het standpunt van het college dat de door Fort Oranje BV zelf voorgenomen sluiting op een dermate korte termijn zou gebeuren dat het reeds bestaande opvangplan van het college daardoor zou worden doorkruist, waardoor de bewoners per 3 juli 2017 dakloos of zonder water en stroom dreigden te raken.
Volgens Divine stond in de brief van de burgemeester en het college van 9 juni 2017 dat het recreatiepark op 4 augustus gesloten zou worden.
Aan alle bewoners van het recreatiepark werd een brief uitgedeeld waarin stond dat zij vanaf die datum over een alternatieve woonruimte moesten beschikken.
Daarbij bestond volgens Divine het voornemen bij de burgemeester en het college om de exploitatievergunning in te trekken op 15 juli 2017.
Zonder die vergunning is het niet toegestaan dat er meer dan maximaal 50 personen verblijven op het recreatiepark. Volgens Divine had zij dus geen andere keuze dan de sluiting aan te kondigen en de bewoners dit mee te delen. De aangekondigde datum lag 12 dagen eerder dan door het college aangekondigd was. Volgens Divine was dit noodzakelijk om er zeker van te zijn dat op 15 juli 2017 de bewoners het recreatiepark verlaten zouden hebben.
Verder voert Divine aan dat de verschillende overheden zelf een belangrijke rol speelden bij het ontstaan van de problemen bij Fort Oranje.
Volgens Divine stuurden gemeentes die daklozen niet onder konden brengen naar Fort Oranje. In plaats van de hulpbehoeftige bewoners te ondersteunen gaf het college volgens Divine de voorkeur aan handhaven. Divine vindt hiervoor steun in verklaringen van de GGD.
Voorts voeren [appellant sub II.A] en anderen aan dat het college en de burgemeester een te zwaar middel hebben ingezet. Volgens [appellant sub II.A] en anderen vertoonden hun stacaravans geen gebreken.
17.1. Divine heeft betoogd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat Fort Oranje BV zelf al wilde voldoen aan de aangekondigde maatregelen door het recreatiepark zelf te sluiten.
De Afdeling begrijpt dat Divine met dit betoog bedoelt te stellen dat het college met de toepassing van artikel 17, eerste lid en 13b, tweede lid, aanhef en onder b, van de Woningwet een veel te zwaar middel heeft ingezet om het recreatiepark te sluiten en het beheer ervan over te nemen en aldus heeft gehandeld met het evenredigheidsbeginsel.
17.1.1. De Afdeling overweegt over dit betoog aldus.
Bij brief van 9 juni 2017 heeft de gemeente Zundert aan Fort Oranje BV en de bewoners het voornemen bekend gemaakt om het recreatiepark te sluiten. Volgens deze brief zou op 7 juli 2017 het besluit worden genomen om het recreatiepark na vier weken, op 4 augustus 2017, te sluiten zodat Fort Oranje BV de sluiting kon voorbereiden.
Vervolgens heeft de gemachtigde van Fort Oranje BV op 22 juni 2017 onder de bewoners van het recreatiepark het bericht verspreid dat zijn cliënte met ingang van 3 juli 2017 stopt met de exploitatie van het recreatiepark, dat iedereen dan het recreatiepark verlaten moet hebben, dat er hekken om het recreatiepark worden geplaatst en dat water en elektriciteit zullen worden afgesloten.
Het college heeft naar het oordeel van de Afdeling aannemelijk gemaakt dat hierdoor het reeds bestaande herhuisvestingsplan van de gemeente waarbij er vanuit werd gegaan dat de sluiting pas zou plaatsvinden op 4 augustus 2017, dreigde te worden doorkruist en dat per 3 juli 2017 de bewoners van het recreatiepark dakloos zouden raken en verstoken zouden worden van water en stroom. Dit herhuisvestingsplan van de gemeente had als doel om de sluiting van het recreatiepark zo gecontroleerd te laten verlopen dat een deel van de ongeveer 900 bewoners zelfstandig een andere woonruimte zou kunnen vinden en dat het gedeelte van de bewoners met een GGD-indicatie met de herhuisvesting geholpen zou kunnen worden.
Het betoog van Divine dat Fort Oranje BV niet anders kon dan voormeld bericht te verspreiden dat de exploitatie van het recreatiepark op 3 juli 2017 zou worden gestopt vanwege het voornemen van het college en de burgemeester om de exploitatievergunning in te trekken op 15 juli 2017, leidt niet tot een ander oordeel. Dit argument doet immers niet af aan de voor het college bestaande noodzaak om het herhuisvestingsplan veilig te stellen, de regie te houden en een aanstaande crisis te voorkomen.
Bovendien deed zich naar het oordeel van de Afdeling geen situatie voor waarbij het college op 15 juli 2017 het recreatiepark wilde sluiten. Daarbij is van belang dat in voormelde brief van 9 juni 2017 van de burgemeester en het college staat dat het besluit tot het nemen van de daarin aangekondigde maatregelen op 7 juli 2017 zou worden genomen. In die brief staat ook dat er vanaf die dag een termijn zou lopen van vier weken waarin Fort Oranje BV van het recreatiepark de sluiting zou kunnen voorbereiden.
17.2. Verder kan het betoog van Divine dat het college hulpbehoeftige bewoners had moeten ondersteunen in plaats van handhavend op te treden, haar niet baten. Het college heeft, gelet op de aan de bestreden besluiten ten grondslag gelegde GGD-rapporten en gezien hetgeen daarover is overwogen in 13.4.1, 13.4.2 en 13.4.3, aannemelijk gemaakt dat de situatie op het recreatiepark van dien aard was dat hulpbehoeftige bewoners het meest waren gediend bij handhavend optreden zoals dit in de besluiten van 23 juni 2017 heeft plaatsgevonden, om die bewoners zo nodig met een herhuisvestingsplan naar een andere veiligere woonruimte te begeleiden.
17.3. Voorts betoogt Divine tevergeefs dat het college en andere overheden zelf een belangrijke rol speelden bij het ontstaan van de problemen op het recreatiepark. De Afdeling begrijpt dat Divine daarmee doelt op de omstandigheid dat het college en ook de omliggende gemeenten oogluikend hebben toegestaan en ervan hebben geprofiteerd dat mensen zonder vaste woon- of verblijfsplaats onderdak hadden gevonden op het recreatiepark en dat de daarmee samenhangende overlast zich concentreerde op het recreatiepark. Daargelaten of dat zo is, betekent dat niet dat de besluiten onevenredig zijn.
17.4. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college op juiste wijze de in het geding zijnde belangen geïnventariseerd. Het gaat daarbij enerzijds om het belang van de bewoners bij een ongestoord genot van de door hen gehuurde stacaravans en hun financiële belangen. Als gevolg van de sluiting van het recreatiepark zullen de bewoners het recreatiepark moeten verlaten en elders huisvesting moeten zoeken. Ten aanzien van de exploitanten, zoals Fort Oranje BV en [appellant sub II.A] en [appellant sub II.B], geldt dat zij als gevolg van de sluiting (en de overname van het beheer) het recreatiepark niet meer kunnen exploiteren. Tegenover deze belangen staat het algemeen belang van handhavend optreden en het herstellen van de leefbaarheid, de gezondheid en de veiligheid op het recreatiepark.
17.5. Gelet op de ernst van de bevindingen over de brandveiligheid, de volksgezondheid en de openbare orde heeft het college aan de bescherming van deze laatste belangen een groter gewicht kunnen toekennen dan aan de belangen van de bewoners en de exploitanten van het recreatiepark. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat het noodzakelijk was om het recreatiepark te saneren tot een zodanig niveau dat het mogelijk is om daar veilig en gezond te verblijven. Daarbij heeft het college zich eveneens op het standpunt kunnen stellen dat dit alleen kon worden bereikt door eerst de bewoning ter plaatse volledig te beëindigen. Hierbij is van belang dat al dan niet permanente bewoners van het recreatiepark bij de sluiting daarvan niet direct van het recreatiepark zijn verwijderd, maar dat een tijdspad is gehanteerd voor de ontruiming waarbij de bewoners tijd is gegeven vervangende woonruimte te zoeken. Daarnaast is van belang dat bewoners met een door de GGD vastgestelde zorgindicatie zijn geholpen bij herhuisvesting, onder andere door vervangende huisvesting bij woningcorporaties in de regio, het Leger des Heils of noodopvang en dat het college de bewoners die voor 23 juli 2017 stonden ingeschreven in de basisregistratie bij de gemeente Zundert op Bredaseweg 33 (het adres van het recreatiepark), heeft geadviseerd over hoe vervangende woonruimte gerealiseerd kon worden. Bovendien is van belang dat het college de economisch eigenaren van de stacaravans zoals [appellant sub II.A] en anderen, die konden bewijzen dat ze voor die stacaravans hadden betaald, in staat heeft gesteld om hun stacaravans zelf mee te nemen of te verplaatsen.
17.6. Gezien het vorenstaande heeft het college naar het oordeel van de Afdeling het algemeen belang dat is gediend met de toepassing van artikel 17, eerste lid, en artikel 13b, tweede lid, van de Woningwet kunnen laten prevaleren boven het belang dat is gemoeid met de nadelige gevolgen van de sluiting en de overname van het beheer van het recreatiepark voor Divine en [appellant sub II.A] en anderen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de gevolgen voor Divine en [appellant sub II.A] en anderen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met de besluiten van 23 juni 2017, voor zover die in bezwaar zijn gehandhaafd, te dienen doelen.
Heeft het college gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel?
18. [appellant sub II.A] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
Zij voeren daartoe aan dat de rechtbank enerzijds Fort Oranje ziet als één geheel waar sprake is van een bedreiging van de leefbaarheid of een gevaar voor de volksgezondheid of veiligheid. Anderzijds is er voor zeven kavels een uitzondering gemaakt terwijl die kavels verspreid liggen over het recreatiepark. Volgens [appellant sub II.A] en anderen is hetgeen in de rapporten van de GGD en de brandweer en in het mutatieoverzicht is vermeld, ook op die zeven kavels van toepassing. Aangezien er volgens [appellant sub II.A] en anderen desondanks voor die zeven kavels blijkbaar geen noodzaak is geweest tot het treffen van maatregelen, valt niet in te zien waarom dat voor hun stacaravans wel noodzakelijk was. Volgens [appellant sub II.A] en anderen kan de overtreding van de artikelen 1a of 1b van de Woningwet niet de reden zijn geweest.
18.1. Over de door [appellant sub II.A] en anderen gemaakte vergelijking met de eigenaars van zeven kavels heeft het college zich op het standpunt gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat de zeven kavels niet het eigendom zijn van Fort Oranje BV. De kavels waar [appellant sub II.A] en anderen op wonen en de stacaravans die op die kavels staan, zijn daarentegen wel eigendom van Fort Oranje BV. Het college heeft dit aannemelijk gemaakt door te verwijzen naar de kadastrale gegevens van het recreatiepark. Voor de toepassing van de betrokken bepalingen is het hebben van eigendom een relevant aspect en dus ook een relevant verschil. Daarom is geen sprake van gelijke gevallen en slaagt het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet.
Het betoog slaagt niet.
Heeft het college misbruik gemaakt van zijn bevoegdheid?
19. Divine betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om toepassing te geven aan artikel 13b van de Woningwet en dat het college aldus heeft gehandeld in strijd met artikel 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna Awb).
Divine voert daartoe aan dat het college dit artikel heeft toegepast vanwege het handhaven van de openbare orde en om het recreatiepark te ontmantelen. Dat blijkt volgens Divine uit de omstandigheid dat het college een voornemen tot het nemen van een besluit bekend heeft gemaakt, om vervolgens een geheel afwijkend besluit te nemen. Tevens blijkt uit de brief waarin dit voornemen stond, dat daarin geen sprake was van een gefaseerde herhuisvesting van de bewoners van het recreatiepark.
Divine vindt deze situatie lijken op een eerdere vergeefse poging van het college om het recreatiepark te sluiten in 2011, waarbij het belang van de toenmalige bewoners ook geen rol speelde. Wel heeft deze poging er volgens Divine toe geleid dat honderden vaste huurders vertrokken.
Divine vindt voor zijn betoog dat het college artikel 13b van de Woningwet heeft toegepast om het recreatiepark te ontmantelen steun in het proces-verbaal van het voorlopig getuigenverhoor van 7 oktober 2020 waarin de getuigenverklaringen staan van [persoon B], de bestuurder van de aangestelde beheerder Slufter Beheer BV en van [persoon C], de door de burgemeester ingehuurde gebiedsontwikkelaar.
Verder voert Divine aan dat de wijze waarop het college feitelijk het beheer van het recreatiepark heeft overgenomen in strijd is met artikel 13b van de Woningwet. Volgens Divine is het recreatiepark binnen gestormd en met geweld in bezit genomen. Daarbij is volgens Divine het kantoor en de administratie overgenomen. Volgens Divine is de eigenaar vervolgens met geweld van het recreatiepark afgezet.
19.1. De Afdeling stelt voorop dat, zoals hiervoor is overwogen in 17.5, het college zich onder de gegeven omstandigheden op het standpunt heeft kunnen stellen dat het noodzakelijk was om het recreatiepark te saneren tot een zodanig niveau dat het mogelijk is om daar veilig en gezond te verblijven. Daarbij heeft het college zich eveneens op het standpunt kunnen stellen dat dit alleen kon worden bereikt door eerst de bewoning ter plaatse volledig te beëindigen. Naar het oordeel van de Afdeling levert deze handelswijze van het college geen misbruik op van zijn bevoegdheid om toepassing te geven aan artikel 13b van de Woningwet.
19.2. Divine heeft het betoog dat het college misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid in de eerste plaats onderbouwd door te stellen dat het college uiteindelijk een ander besluit heeft genomen dan het college in de brief van 9 juni 2017 had aangekondigd te zullen nemen en in de tweede plaats dat in die brief nog geen sprake was van een herhuisvestingsplan voor de bewoners van het recreatiepark.
Ten aanzien van de eerste stelling overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat het college Fort Oranje BV of Divine op het verkeerde been heeft willen zetten, maar dat, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in 17.1.1, het noodgedwongen voor een andere aanpak heeft gekozen.
Ten aanzien van de tweede stelling dat er in de brief van het college van 9 juni 2017 geen sprake was van een herhuisvestingsplan, oordeelt de Afdeling dat deze stelling feitelijke grondslag mist.
Zo staat in die brief onder meer: "Weet u niet waar u heen zou kunnen, denkt u nergens terecht te kunnen of heeft u hulp nodig bij het zoeken van een alternatief? Neem dan contact op met de projectleider Herhuisvesting (…)". Dit sluit aan bij een door het college overgelegde notitie "Plan van aanpak herhuisvesting Fort Oranje" van 7 juni 2017 waarin een plan van aanpak is beschreven om de bewoners van het recreatiepark te herhuisvesten.
Verder betoogt Divine tevergeefs dat bij een eerdere poging van het college om in 2011 het recreatiepark te sluiten, het belang van de toenmalige bewoners ook geen rol speelde. Daargelaten de juistheid van dit betoog, betekent de omstandigheid dat er in 2011 geen rekening zou zijn gehouden met de toenmalige bewoners nog niet dat dit ook in de thans ter beoordeling liggende situatie het geval is.
19.3. Ook kan de verwijzing van Divine naar het proces-verbaal van het voorlopig getuigenverhoor van 7 oktober 2020, ter onderbouwing van haar betoog dat het college bij de toepassing van artikel 13b van de Woningwet om het recreatiepark te ontmantelen misbruik van haar bevoegdheid heeft gemaakt, haar evenmin baten.
Voor zover [persoon B] en [persoon C] in dat proces-verbaal opmerkingen hebben gemaakt over het plan van het college om de bewoning op het recreatiepark te beëindigen, kan dit, zoals is overwogen in 19.1, niet leiden tot het oordeel dat het college misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om toepassing te geven aan artikel 13b van de Woningwet.
Ook de verwijzing door Divine naar de opmerking van [persoon C] waarin hij heeft gezegd dat hem was gevraagd mee te denken over een nieuwe functie voor het gebied waarop het recreatiepark is gelegen en dat hij daarover al filosoferend van gedachten heeft gewisseld met [persoon D], de gemeentesecretaris, baat Divine niet.
De Afdeling begrijpt dat deze verklaring betrekking heeft op het voornemen van het college om de kosten die verband hielden met de aanpak van de onveilige en ongezonde situatie op het recreatiepark te kunnen verhalen op Fort Oranje BV of Divine, eventueel door de executoriale verkoop van het recreatiepark. Deze verklaring zag dus niet op de beweegreden van het college om het recreatiepark te sluiten. Naar het oordeel van de Afdeling werpt deze verklaring daarom geen ander licht op het standpunt van het college dat het toepassing heeft gegeven aan artikel 13b van de Woningwet om een einde te maken aan de onveilige en ongezonde situatie op het recreatiepark en daarmee geen misbruik van die bevoegdheid heeft gemaakt.
19.4. Uit het vorenstaande vloeit naar het oordeel van de Afdeling voort dat het betoog dat het college misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid faalt.
Sluiting recreatiepark in strijd met artikel 8 van het EVRM en artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM?
20. Divine betoogt dat de sluiting van het hele recreatiepark op grond van artikel 17, eerste lid, van de Woningwet in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
Divine voert daartoe aan dat het college honderden bewoners uit hun woningen heeft gezet zonder individuele afweging of gerechtelijke titel. Volgens Divine werden de bewoners dakloos omdat het college een voorgenomen besluit tot sluiting van het recreatiepark bekend heeft gemaakt.
20.1. Ten aanzien van het beroep van Divine op artikel 8 van het EVRM wordt het volgende overwogen. Artikel 8:69a van de Awb bepaalt dat de bestuursrechter een besluit niet vernietigt op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.
20.2. Naar het oordeel van de Afdeling strekt het bepaalde in artikel 8 van het EVRM waar Divine zich op beroept, waar het gaat om een ieders recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie, niet tot bescherming van de belangen van Divine als hypotheekhouder en gemachtigde om de onroerende zaken van Fort Oranje BV in beheer en onder zich te nemen. De Afdeling zal deze beroepsgrond daarom niet inhoudelijk beoordelen.
20.3. Ten aanzien van het beroep van Divine op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM wordt het volgende overwogen.
Dit artikel heeft betrekking op het ongestoord genot van een ieders eigendom. Divine heeft als hypotheekhouder een beperkt eigendomsrecht dat rust op het recreatiepark. Omdat het college het recreatiepark met toepassing van artikel 17, eerste lid, van de Woningwet heeft gesloten en er derhalve een inmenging plaatsvindt op dat beperkte eigendomsrecht, komt Divine een beroep toe op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in overweging 6.1 van de uitspraak van 6 november 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:4481), laat artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM onverlet de toepassing van wetten die noodzakelijk kunnen worden geacht om gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang. Naar het oordeel van de Afdeling is de inmenging die in dit geval plaatsvindt in de door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM gewaarborgde rechten bij wet voorzien, te weten de Woningwet. De in deze nationale regelgeving neergelegde wettelijke voorschriften hebben bovendien een legitiem doel. Zij dienen onder andere ter bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. 20.4. Vervolgens dient te worden beoordeeld of het betrokken wettelijke voorschrift, in dit geval artikel 17, eerste lid, van de Woningwet, noodzakelijk is om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, hetgeen in dit geval wil zeggen dat beslissingen die in dit opzicht worden genomen, evenredig zijn met het doel dat daarmee wordt gediend. Dit betekent dat de inmenging pas is toegestaan, indien het belang van Divine als houder van een recht van hypotheek, zijnde een beperkt eigendomsrecht, is afgewogen door het bestuursorgaan en een rechtsmiddel bestaat dat het mogelijk maakt om de proportionaliteit van het genomen besluit te toetsen.
20.5. Naar het oordeel van de Afdeling wordt aan dit criterium voldaan.
Zowel bij de besluitvorming door het college als de toetsing daarvan door de rechter bestaat immers ruimte om rekening te houden met het beperkte eigendomsrecht van Divine. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de daarmee gemoeide belangenafweging voldoende adequaat plaatsgevonden.
Zo heeft het college in het besluit van 23 juni 2017 - zie in het bijzonder de pagina’s 27 en 28 - en het besluit op bezwaar van 21 februari 2018 - zie in het bijzonder de pagina’s 12 en 13 van het aan dat besluit ten grondslag gelegde advies van de bezwaarschriftencommissie - een proportionaliteitstoets uitgevoerd. Het college heeft zich in die besluiten op het standpunt gesteld dat het meer waarde toekent aan het algemeen belang dat is gediend met handhaving, te weten de bewoners te beschermen tegen het gebrek aan veiligheid, gezondheid en leefbaarheid gezien de bouwvallige staat van veel van de op het recreatiepark staande stacaravans, dan aan de andere belangen, waaronder het eigendomsbelang van onder meer Divine bij het voortzetten van het met artikel 17, eerste lid, van de Woningwet strijdige gebruik van het recreatiepark, zoals de exploitatie van dat park.
De Afdeling is van oordeel dat, onder verwijzing naar overwegingen 17.4, 17.5 en 17.6, de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college zich op dit standpunt heeft kunnen stellen. Daarbij is ook relevant dat de naleving, van hetgeen daarover in de Woningwet is bepaald, door handhavend optreden mag worden afgedwongen.
20.6. Gelet op het vorenstaande faalt het beroep van Divine op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
Is de bemoeienis van RIEC in strijd met het fair play beginsel?
21. Divine betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de bemoeienis van het RIEC in strijd is met het fair play beginsel.
Divine voert daartoe aan dat het de werkwijze van het RIEC is om zoveel mogelijk bevoegdheden tegelijk in te zetten in de hoop dat er één daarvan overeind zou blijven. Volgens Divine is deze aanpak niet noodzakelijk omdat er geen andere pogingen zijn gedaan om tot een oplossing te komen.
Verder voert Divine aan dat de overheidsorganen en diensten in RIEC-verband heimelijk afspraken hebben gemaakt om zonder rechtsgrondslag of bevoegdheid eigendommen van burgers te ontnemen met misbruik van bevoegdheden.
Ook voert Divine aan dat ernstige strafbare feiten zijn georganiseerd in overheidsverband. Volgens Divine was het voor alle deelnemende partijen immers bekend dat bevoegdheden ingezet zouden worden voor een onrechtmatig doel. Volgens Divine is dit in strijd met artikel 6 van het EVRM omdat er burgers werden aangepakt zonder redelijke verdenking van schuld. Door dat te legitimeren en faciliteren maakt de rechtbank zich volgens Divine tot medepleger.
Verder heeft de rechtbank volgens Divine de overgelegde bewijsmiddelen genegeerd waaruit blijkt dat deze casus niet in maart 2017 begint, maar tijdens een bijeenkomst in oktober 2016. Volgens Divine spraken RIEC-deelnemers toen af dat de eigendommen van Fort Oranje BV en Engel ontnomen zouden worden. Volgens Divine bekeken deze RIEC-deelnemers in maart 2017 of er al voldoende was om tot sluiting en verwerving van het recreatiepark te komen.
21.1. Het college heeft verklaard dat het RIEC een klankbordgroep is waarin betrokken instanties adviseren over een bepaald geval, in dit geval het recreatiepark. Zo was er volgens het college in maart 2017 een bestuurlijke klankbordgroep samengesteld, met daarin onder meer de burgemeesters van Tilburg en Breda, de directeur van GGD West-Brabant en de projectleider van het RIEC. Deze klankbordgroep diende er volgens hen toe om de burgemeester van Zundert bestuurlijke ondersteuning te bieden en extra menskracht vrij te maken voor met name de herhuisvesting van bewoners van Fort Oranje. Volgens het college en de burgemeester konden zij door de ernst en de omvang van de situatie op het recreatiepark de door hen voorgestane aanpak van de zorgelijke situatie niet bewerkstelligen zonder de medewerking van externe instanties.
De Afdeling begrijpt hieruit dat het RIEC een adviserend en uitvoerend orgaan is dat, voor wat betreft de thans aan de orde zijnde procedure, een rol heeft gespeeld bij het betrekken van en het samenwerken met externe organisaties als de GGD, de GGZ, jeugdzorg, jeugdbescherming en de politie. Op het recreatiepark hebben voornoemde instanties met samenwerkende teams in 2017 inspecties uitgevoerd. De resultaten van deze inspecties zijn neergelegd in het GGD inspectierapport van maart 2017. Gezien hetgeen is overwogen in 13.4.3 heeft het college deze rapporten aan de besluiten van 23 juni 2017 ten grondslag mogen leggen.
Voor zover er wel sprake was van de betrokkenheid van en de samenwerking met uitvoerende en adviserende organisaties als de GGD, de GGZ, jeugdzorg, jeugdbescherming en de politie, heeft het college naar het oordeel van de Afdeling aannemelijk gemaakt dat dit noodzakelijk was voor een integrale aanpak van de problemen op het recreatiepark en kan dit, anders dan Divine heeft betoogd, niet uitgelegd worden als strijd met het fair play beginsel door het college.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de rechtbank terecht geen aanknopingspunten heeft gevonden voor het oordeel dat het college of de burgemeester heeft gehandeld in strijd met het fair play beginsel.
Het betoog faalt.
21.2. Voorts betoogt Divine dat de werkwijze van het RIEC in strijd is met de Algemene Verordening Gegevensbescherming (hierna: de AVG). De bestreden besluiten zijn genomen voordat de AVG op 25 mei 2018 rechtstreeks van toepassing is geworden. In die periode gold wel de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: de Wbp).
De Afdeling begrijpt daarom dat Divine bedoelt te betogen dat de werkwijze van het RIEC in strijd is met de Wbp.
Die vraag ligt in deze procedure niet voor.
Het betoog faalt.
Is de wijze waarop het beheer is overgenomen onrechtmatig?
22. Verder betoogt Divine dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de wijze waarop het college het beheer van het recreatiepark heeft overgenomen in strijd is met artikel 13b van de Woningwet.
Divine voert daartoe aan dat het recreatiepark binnen is gestormd en met geweld in bezit is genomen. Daarbij is volgens Divine het kantoor en de administratie overgenomen. Volgens Divine is de eigenaar vervolgens met geweld van het recreatiepark afgezet.
22.1. In deze procedure wordt uitsluitend de rechtmatigheid van de besluiten van 23 juni 2017, het besluit op bezwaar en de juistheid van de aangevallen uitspraak van de rechtbank beoordeeld en niet de wijze waarop uitvoering is gegeven aan die besluiten.
Het betoog faalt.
Ten onrechte geen proceskostenvergoeding in bezwaar?
23. [appellant sub II.A] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor een vergoeding van hun proceskosten in bezwaar.
Zij voeren daartoe aan dat het college hun bezwaren deels gegrond heeft verklaard.
23.1. Het college heeft erop gewezen dat [appellant sub II.A] en anderen deze hoger beroepsgrond niet eerder hebben aangevoerd. In het omgevingsrecht kunnen beroepsgronden niet voor het eerst in hoger beroep worden aangevoerd. Een uitzondering wordt gemaakt als uitgesloten is dat derde belanghebbenden daardoor worden benadeeld. In dit geval is zo’n benadeling uitgesloten, omdat de beroepsgrond gaat over het ten onrechte niet toekennen van een proceskostenvergoeding door het college.
De Afdeling zal deze beroepsgrond daarom inhoudelijk bespreken.
23.2. In artikel 7:15, tweede lid, van de Awb is bepaald dat de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
23.3. Bij besluit op bezwaar van 23 januari 2018 heeft het college de door [appellant sub II.A] en anderen gemaakte bezwaren gegrond verklaard voor wat betreft de begunstigingstermijnen en het besluit van 23 juni 2017 in zoverre herroepen. In het besluit van 23 januari 2018 wordt daarover overwogen dat het ervoor moet worden gehouden dat de oorspronkelijke begunstigingstermijnen te kort waren. Gelet daarop is dat besluit in bezwaar herroepen wegens een aan het college te wijten onrechtmatigheid. Dit betekent dat het betoog van [appellant sub II.A] en anderen slaagt.
Het college moet de voor vergoeding in aanmerkende proceskosten van de bezwaarprocedure vergoeden aan [appellant sub II.A] en anderen.
Het betoog slaagt.
Argumenten in beroep worden herhaald en ingelast
24. Divine en [appellant sub II.A] en anderen betogen dat de door hen bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden als hier herhaald en ingelast moeten worden beschouwd.
24.1. Dit betoog is een herhaling van hetgeen Divine en [appellant sub II.A] en anderen in beroep bij de rechtbank hebben aangevoerd. De rechtbank is hierop in de aangevallen uitspraak gemotiveerd ingegaan. Voor zover Divine en [appellant sub II.A] en anderen in hoger beroep geen redenen hebben aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende gronden en argumenten in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig zouden zijn, bestaat geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Het betoog faalt.
Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
25. [appellant sub II.A] en anderen betogen dat het geschil niet binnen een redelijke termijn is afgedaan omdat zowel de behandeling van de bezwaar- en beroepsprocedure als de behandeling in hoger beroep te lang duurde waardoor de redelijke termijn is overschreden. Zij verzoeken de Afdeling dan ook om een schadevergoeding uit te spreken.
25.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, overschreden, als de duur van de totale procedure te lang is. Voor zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, is in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vier jaar redelijk. Die termijn vangt aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. Hierbij mag de behandeling van het bezwaar hoogstens een half jaar duren, de behandeling van het beroep hoogstens anderhalf jaar duren en de behandeling van het hoger beroep hoogstens twee jaar duren. 25.2. Het college heeft het bezwaarschrift van [appellant sub II.A] en anderen ontvangen op 4 augustus 2017. Dat betekent dat de redelijke termijn afliep op 4 augustus 2021. De procedure eindigt met deze uitspraak. De redelijke termijn is in deze procedure derhalve met bijna vier jaar overschreden.
De overschrijding van de redelijke termijn moet voor 4/9e deel aan de rechtbank en voor 5/9e deel aan de Afdeling worden toegerekend. Van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen, is geen sprake.
25.3. Het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen. Uitgaande van een forfaitair bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het aantal maanden naar boven wordt afgerond, bedraagt de aan [appellant sub II.A], [appellant sub II.B] en [appellant sub II.C] afzonderlijk toe te kennen vergoeding van de geleden immateriële schade € 4.000,00.
25.4. De Afdeling ziet evenwel in de omstandigheid dat [appellant sub II.A], [appellant sub II.B] en [appellant sub II.C] gezamenlijk als partij aan de procedure hebben deelgenomen, aanleiding dit bedrag voor hen te matigen in die zin dat het berekende bedrag aan schadevergoeding wordt gedeeld door het aantal appellanten dat gezamenlijk procedeert, met dien verstande dat aan appellanten minimaal 25% van dat bedrag wordt toegekend. Dat betekent dat aan [appellant sub II.A], [appellant sub II.B] en [appellant sub II.C] afzonderlijk een 1/3 deel van € 4.000,00 moet worden toegekend. Deze matiging acht de Afdeling redelijk vanwege de matigende invloed die het samen deelnemen als partij in het voorliggende geval heeft gehad op de mate van stress, ongemak en onzekerheid die zij hebben ondervonden door de te lang durende procedure.
25.5. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn aan de rechtbank en de Afdeling is toe te rekenen, wordt de vergoeding van de schade uitgesproken ten laste van de Staat, die de schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn door de rechtbank en de Afdeling moet betalen (in casu de minister van Justitie en Veiligheid en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties). De Afdeling zal de Staat veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van in totaal € 4.000,00. De minister van Justitie en Veiligheid moet 4/9e deel voldoen en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties 5/9e deel. [appellant sub II.A], [appellant sub II.B] en [appellant sub II.C] hebben ieder recht op 1/3 deel van € 4.000,00.
Conclusie hoger beroepen
26. Het hoger beroep van Fort Oranje BV en Divine is ongegrond.
Het hoger beroep van [appellant sub II.A] en anderen is, gezien hetgeen is overwogen in 23.3, gegrond. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd voor zover het college daarbij niet is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant sub II.A] en anderen in de bezwaarprocedure. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant sub II.A] en anderen gegrond verklaren en het besluit op bezwaar van besluit van 23 januari 2018 vernietigen voor zover het college de voor vergoeding in aanmerkende proceskosten van [appellant sub II.A] en anderen in de bezwaarprocedure niet heeft vergoed en bepalen dat het college deze proceskosten alsnog vergoedt aan [appellant sub II.A] en anderen
De aangevallen uitspraak wordt voor het overige bevestigd.
Proceskostenvergoeding
27. De Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) moeten de proceskosten vergoeden die [appellant sub II.A] en anderen hebben gemaakt in verband met het verzoek om schadevergoeding.
Het college moet de overige proceskosten van [appellant sub II.A] en anderen vergoeden. Het college hoeft voor Fort Oranje BV en Divine geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van Recreatiepark Fort Oranje BV en Divine Investment Limited ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van [appellant sub II.A], [appellant sub II.B] en [appellant sub II.C] gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank ZeelandWestBrabant van 12 mei 2021 in zaak nr. 19/5321 t/m 19/5237 en 19/5329 t/m 19/5331, voor zover de rechtbank daarin niet het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zundert van 23 januari 2018 heeft vernietigd wat betreft de vergoeding van de proceskosten van [appellant sub II.A], [appellant sub II.B] en [appellant sub II.C] in de bezwaarprocedure;
IV. verklaart het beroep van [appellant sub II.A], [appellant sub II.B] en [appellant sub II.C] gegrond;
V. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zundert van 23 januari 2018, voor zover het college daarbij niet de voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten van [appellant sub II.A], [appellant sub II.B] en [appellant sub II.C] in de bezwaarprocedure heeft vergoed;
VI. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VII. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om aan [appellant sub II.A], [appellant sub II.B] en [appellant sub II.C] een schadevergoeding van € 4000,00 te betalen (€ 1.777,78 te voldoen door de minister van Justitie en Veiligheid en € 2.222,22 te voldoen door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) met dien verstande dat bij betaling van genoemd totaal bedrag aan een van hen de Staat der Nederlanden aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
VIII. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot vergoeding van bij [appellant sub II.A], [appellant sub II.B] en [appellant sub II.C] in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 453,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (€ 226,75 te voldoen door de minister van Justitie en Veiligheid en € 227,75 te voldoen door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties), met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen de Staat der Nederlanden aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
IX. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zundert tot vergoeding van bij [appellant sub II.A], [appellant sub II.B] en [appellant sub II.C] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.628,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het college van burgemeester en wethouders aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
X. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zundert tot vergoeding van bij [appellant sub II.A], [appellant sub II.B] en [appellant sub II.C] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1294,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het college van burgemeester en wethouders aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
XI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Zundert aan [appellant sub II.A], [appellant sub II.B] en [appellant sub II.C] het door hen voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 464,00 vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het college van burgemeester en wethouders aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. J.J.W.P. van Gastel en mr. M.M. Kaajan, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, griffier.
w.g. Hoekstra
voorzitter
w.g. Van Leeuwen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2025
543
BIJLAGE
Woningwet
Artikel 1a, eerste lid
De eigenaar van een bouwwerk, open erf of terrein of degene die uit anderen hoofde bevoegd is tot het daaraan treffen van voorzieningen draagt er zorg voor dat als gevolg van de staat van dat bouwwerk, open erf of terrein geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid ontstaat dan wel voortduurt.
Artikel 1b, tweede lid
Het is verboden een bestaand bouwwerk, open erf of terrein in een staat te brengen, te laten komen of te houden die niet voldoet aan de op de staat van dat bouwwerk, open erf of terrein van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, tweede lid, aanhef en onderdeel a, en vierde lid.
Artikel 13b, tweede lid
"Het bevoegd gezag kan degene die als eigenaar of uit anderen hoofde bevoegd is tot het in gebruik geven van een gebouw, open erf of terrein, verplichten om het gebouw, open erf of terrein in beheer te geven aan het bevoegd gezag, aan een persoon die uit hoofde van beroep of bedrijf op het terrein van de huisvesting werkzaam is, of aan een op dat terrein werkzame instelling, dan wel in gebruik te geven aan een andere persoon dan degene die als gevolg van een sluiting als bedoeld in onderdeel b het gebruik van het gebouw, open erf of terrein heeft moeten staken, indien:
a. ter zake van een overtreding van artikel 1a of artikel 1b die naar het oordeel van het bevoegd gezag gepaard gaat met een bedreiging van de leefbaarheid of een gevaar voor de gezondheid of de veiligheid, een opgelegde last onder dwangsom niet heeft geleid tot het ongedaan maken of beëindigen van die overtreding, of
b. het gebouw, open erf of terrein op grond van artikel 17, dan wel het gebouw op grond van artikel 174a van de Gemeentewet, een verordening als bedoeld in artikel 174 van die wet of artikel 13b van de Opiumwet is gesloten."
Artikel 17, eerste lid
"Indien herhaaldelijke overtreding van artikel 1a of artikel 1b naar het oordeel van het bevoegd gezag gepaard gaat met een bedreiging van de leefbaarheid of een gevaar voor de gezondheid of de veiligheid, kan het bevoegd gezag besluiten dat gebouw, open erf of terrein te sluiten. Het bevoegd gezag kan van de overtreder de ingevolge artikel 5:25 van de Algemene wet bestuursrecht verschuldigde kosten invorderen bij dwangbevel."
Algemene plaatselijke verordening gemeente Zundert 2017
Artikel 2:41.1, eerste lid
De burgemeester kan de gehele of gedeeltelijke sluiting bevelen van een voor het publiektoegankelijk perceel, een voor het publiek toegankelijk vaartuig of enige andere voor het publiek toegankelijke ruimte::
a. indien daar door misdrijf verkregen voorwerpen zijn gekocht, te koop aangeboden, verkocht, dan wel bewaard of verborgen;
b. indien zich daar andere feiten dan onder a hebben voorgedaan;
c. als genoemde handeling of bedoelde feiten naar zijn oordeel de vrees wettigen dat het geopend blijven van deze plaats gevaar oplevert of kan opleveren voor de openbare orde.
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)
Artikel 8 Recht op eerbiediging van privé, familie- en gezinsleven
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 1
Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.