ECLI:NL:RVS:2025:1708

Raad van State

Datum uitspraak
16 april 2025
Publicatiedatum
16 april 2025
Zaaknummer
202206348/1/R3 en 202206438/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de vaststelling van het bestemmingsplan Peize-Zuid en hogere geluidswaarden

Op 16 april 2025 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in de zaken betreffende het bestemmingsplan "Peize-Zuid" en de hogere geluidswaarden vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders van Noordenveld. De appellanten, bewoners van Peize, hebben beroep ingesteld tegen de vaststelling van het bestemmingsplan en de hogere geluidswaarden, omdat zij vrezen voor een aantasting van hun woon- en leefklimaat door de bouw van 150 woningen in hun omgeving. De Afdeling heeft in haar uitspraak vastgesteld dat het college op 14 juni 2022 hogere geluidswaarden heeft vastgesteld op basis van artikel 110a van de Wet geluidhinder, en dat de raad het bestemmingsplan op 13 juli 2022 heeft vastgesteld. De appellanten hebben hun bezorgdheid geuit over de gevolgen voor de waterhuishouding en de toename van verkeerslawaai. De Afdeling heeft de zaak behandeld op een zitting op 4 november 2024, waar zowel de appellanten als de raad en het college aanwezig waren. De Afdeling heeft geconstateerd dat er verschillende gebreken zijn in de besluitvorming, met name met betrekking tot de waterhuishouding en de gevolgen daarvan voor de omliggende percelen. De Afdeling heeft de raad opgedragen om binnen 50 weken de gebreken te herstellen en de uitkomst van het aanvullend onderzoek te delen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de besluitvorming en de noodzaak om de belangen van omwonenden te waarborgen.

Uitspraak

202206348/1/R3 en 202206438/1/R3.
Datum uitspraak: 16 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak, onderscheidenlijk tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), in de gedingen tussen:
1.       [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], wonend in Peize, gemeente Noordenveld,
2.       [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], wonend in Peize, gemeente Noordenveld,
3.       [appellant sub 3A], [appellant sub 3B] en [appellant sub 3C], wonend in Peize, gemeente Noordenveld,
4.       [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], wonend in Peize, gemeente Noordenveld,
5.       [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], wonend in Peize, gemeente Noordenveld,
6.       [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B], wonend in Peize, gemeente Noordenveld,
7.       [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B], wonend in Peize, gemeente Noordenveld,
appellanten,
en
1.       de raad van de gemeente Noordenveld,
2.       het college van burgemeester en wethouders van Noordenveld,
verweerders.
Procesverloop
Bij besluit van 14 juni 2022 heeft het college op grond van artikel 110a van de Wet geluidhinder hogere geluidswaarden vastgesteld ten behoeve van het bestemmingsplan "Peize-Zuid" (hierna: het besluit hogere waarden).
Bij besluit van 13 juli 2022 heeft de raad het bestemmingsplan "Peize-Zuid" vastgesteld (hierna: het bestemmingsplan).
[appellanten sub 1], [appellanten sub 2], [appellanten sub 3], [appellanten sub 4], [appellanten sub 5], [appellanten sub 6] en [appellanten sub 7] hebben beroep ingesteld tegen het bestemmingsplan. [appellanten sub 1], [appellanten sub 7] en [appellanten sub 5] hebben ook beroep ingesteld tegen het besluit hogere waarden.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De raad, [appellanten sub 1], [appellanten sub 2], [appellanten sub 3], [appellanten sub 4], [appellanten sub 6] en [appellanten sub 7] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 4 november 2024, waar [appellanten sub 6], vergezeld door [persoon], [appellant sub 1A], [appellant sub 2A], [appellanten sub 4], [appellanten sub 7] zijn verschenen. Ook zijn de raad en het college, vertegenwoordigd door G. Kievitsbosch, J. Darwinkel, S. Dijkema en D. Bethlehem, verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.6, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het bestemmingsplan onherroepelijk is.
Op 1 januari 2024 is ook de Aanvullingswet geluid Omgevingswet in werking getreden. Zoals in de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5198, is overwogen, blijft op een besluit tot het vaststellen van een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting in zones langs wegen - behoudens provinciale wegen - het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit onherroepelijk is. Maar dan moet die hogere waarde wel zijn vastgesteld ten behoeve van een besluit waarvoor een aanvraag is ingediend of waarvan een ontwerp ter inzage is gelegd vóór het tijdstip van inwerkingtreding van die wet.
De hogere waarden voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting zijn vastgesteld ten behoeve van het bestemmingsplan "Peize-Zuid" waarvan het ontwerp op 24 februari 2022 ter inzage is gelegd. Dat betekent dat zowel op de beroepsprocedure tegen het bestemmingsplan als op het besluit tot vaststelling van de hogere waarden het recht, waaronder de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en de Wet geluidhinder (hierna: Wgh), zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft.
Inleiding
2.       Met het bestemmingsplan worden 150 woningen mogelijk gemaakt in het gebied aan de zuidkant van Peize. De gronden in het plangebied hadden in het hiervoor geldende bestemmingsplan "Buitengebied Noordenveld", voornamelijk de bestemming "Agrarisch".
3.       Omdat uit akoestisch onderzoek blijkt dat de voorkeursgrenswaarde voor 14 van de toekomstige woningen overschreden wordt vanwege wegverkeerslawaai, heeft het college voor deze woningen hogere geluidswaarden vastgesteld.
4.       Appellanten wonen rondom het plangebied. Hun percelen grenzen aan of liggen op een afstand van ongeveer 50 m van het plangebied. Zij zijn het niet eens met het bestemmingsplan, omdat dit volgens hen onder meer tot een aantasting van hun woon- en leefklimaat zal leiden. Een belangrijk punt van zorg van de appellanten is wat de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding zijn.
5.       De Afdeling zal hieronder eerst ingaan op de beroepen die gericht zijn tegen het besluit hogere waarden. De Afdeling zal daarna ingaan op de beroepen tegen het bestemmingsplan.
De beroepen tegen het besluit hogere waarden
Het beroep van [appellanten sub 1]
6.       [appellanten sub 1] hebben hun beroep tegen het besluit hogere waarden op de zitting ingetrokken.
Het beroep van [appellanten sub 5] en [appellanten sub 7]
7.       [appellanten sub 7] en [appellanten sub 5] betogen dat het college door het vaststellen van hogere geluidswaarden de gezondheid van toekomstige bewoners ten onrechte ondergeschikt maakt aan haar bouwambities.
Daarnaast betogen [appellanten sub 7] en [appellanten sub 5] dat het college door de reactie op de zienswijze over het besluit tot vaststelling van hogere geluidwaarden, het onmogelijk maakt voor een ieder om zienswijzen in te dienen. Het college wijst in de zienswijzennota namelijk op het feit dat de indieners van deze zienswijzen geen direct belang hebben bij dit besluit, omdat niet duidelijk is dat zij toekomstige bewoners zullen zijn. Maar dat is voor iedereen het geval, omdat er in dit stadium nog geen kopers zijn, zo stellen [appellanten sub 7] en [appellanten sub 5].
[appellanten sub 7] en [appellanten sub 5] wijzen daarnaast nog op de jurisprudentie naar aanleiding van het Varkens in Nood-arrest van het Hof van Justitie, waaruit volgens hen volgt dat ook niet-belanghebbenden in beroep kunnen gaan tegen een besluit tot vaststelling van hogere waarden op grond van de Wgh.
7.1.    Artikel 8:69a van de Awb luidt:
"De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."
7.2.    Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.
Daarbij heeft de Afdeling in haar overzichtsuitspraak over dit relativiteitsvereiste overwogen, dat in artikel 8:69a van de Awb besloten ligt dat degene die vernietiging van een besluit beoogt, zich in beginsel niet met succes kan beroepen op belangen van anderen. De Afdeling verwijst hiervoor naar haar uitspraak van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, onder 6.4 (hierna: de overzichtsuitspraak).
7.3.    Het besluit hogere waarden gaat over de vaststelling van hogere waarden voor de geluidbelasting voor de te realiseren woningen op grond van de Wgh. De regeling in de Wgh strekt ertoe dat bij besluit wordt vastgesteld welke geluidbelasting - na het zo mogelijk treffen van maatregelen - bij de te bouwen woningen vanwege een weg maximaal mag optreden. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de genoemde overzichtsuitspraak, onder 10.93 en 10.94, strekt deze regeling daarmee tot bescherming van de bewoners van de te bouwen woningen. De Afdeling verwijst hiervoor ook naar haar uitspraak van 30 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3311, onder 2.4.
[appellanten sub 7] en [appellanten sub 5] zijn geen eigenaar van de gronden in het plangebied of van één van de te bouwen woningen. Ook is niet gebleken van concrete interesse in de koop en/of bewoning van een van de woningen. Onder deze omstandigheden strekt de regeling in de Wgh naar het oordeel van de Afdeling kennelijk niet tot de bescherming van hun belangen. Gelet hierop kan wat [appellanten sub 7] en [appellanten sub 5] hebben aangevoerd, niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De Afdeling ziet daarom af van een inhoudelijke bespreking van de beroepen tegen het besluit hogere waarden.
De Afdeling overweegt daarbij dat de vraag of een beroep ontvankelijk is, losstaat van de vraag of de bestuursrechter een besluit mag vernietigen vanwege het relativiteitsvereiste. Daarom kan ook bij een ontvankelijk beroep, en ongeacht of de ontvankelijkheid voortvloeit uit het Varkens in Nood-arrest, het relativiteitsvereiste in de weg staan aan een inhoudelijke behandeling van dat beroep.
Conclusie beroepen besluit hogere waarden
8.       De beroepen van [appellanten sub 7] en [appellanten sub 5] tegen het besluit hogere waarden zijn ongegrond.
9.       Het college hoeft, voor zover het de beroepen tegen het besluit hogere waarden betreft, geen proceskosten te vergoeden.
De beroepen tegen de vaststelling van het bestemmingsplan
Hoe beoordeelt de Afdeling een beroep tegen een bestemmingsplan?
10.     Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.
Leeswijzer
11.     Appellanten hebben afzonderlijk beroep ingesteld tegen de vaststelling van het bestemmingsplan. De Afdeling zal hieronder per onderwerp ingaan op de beroepsgronden en daarbij de beroepsgronden van de appellanten die gronden over dat onderwerp hebben aangevoerd gezamenlijk bespreken.
Omvang van het geding
12.     De Afdeling stelt voorop dat het in deze procedure voor zover het het beroep tegen het bestemmingsplan betreft, alleen gaat om de vraag of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan rechtmatig is. Daarom kan het betoog van [appellanten sub 5] dat omwonenden te weinig betrokken zijn bij het bomenbeleidsplan Noordenveld hier niet aan de orde komen. Het bomenbeleidsplan en de totstandkoming daarvan zijn geen onderdeel van het bestemmingsplan en liggen in deze procedure niet voor.
In deze procedure liggen ook feitelijke handelingen van de gemeente niet voor, zoals het storten van zand in het plangebied, vooruitlopend op de bouwwerkzaamheden. Het betoog van [appellanten sub 4] hierover zal daarom niet worden besproken.
13.     Door appellanten zijn daarnaast verschillende beroepsgronden aangevoerd die niet gaan over de rechtmatigheid van het bestemmingsplan zelf, maar over uitvoeringsaspecten. Het gaat dan om het betoog van [appellanten sub 5] dat onvoldoende onderzocht is wat de kans op schade is aan omliggende woningen als gevolg van de bouwwerkzaamheden die het bestemmingsplan mogelijk maakt. Daarnaast gaat het om het betoog van [appellanten sub 5] en [appellanten sub 6] dat een gratis nulmeting uitgevoerd moet worden. Verder gaat het om het betoog van [appellanten sub 1] dat de bouwwerkzaamheden zullen zorgen voor geluidhinder. Ook zulke uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. De Afdeling bespreekt deze beroepsgronden daarom niet inhoudelijk.
Procedurele beroepsgronden
Inspraak en draagvlak
14.     [appellanten sub 5], [appellanten sub 4], [appellanten sub 3] en [appellanten sub 7] betogen dat de procedure rondom de vaststelling van het bestemmingsplan onzorgvuldig is doorlopen.
[appellanten sub 5], [appellanten sub 4] en [appellanten sub 7] voeren hiervoor aan dat het ontwerpplan niet ter inzage is gelegd, omdat op de stukken van het ontwerpplan het kenmerk van het voorontwerpbestemmingsplan staat.
[appellanten sub 4] en [appellanten sub 7] voeren verder aan dat er onvoldoende sprake is geweest van inspraak voor omwonenden. [appellanten sub 7] wijzen er daarbij op dat niet al in een vroeg stadium een communicatieplan is opgesteld. Pas in een laat stadium zijn bijeenkomsten georganiseerd, waarvoor ook nog eens niet alle omwonenden zijn uitgenodigd. Toen was het bestemmingsplan echter al een voldongen feit en was er geen echte participatie meer mogelijk, zo betogen [appellanten sub 7]. [appellanten sub 4] stellen dat er op inloopavonden beloftes werden gedaan die later weer zijn ingetrokken. Door omwonenden voorgestelde maatregelen zijn van tafel geveegd, zo betogen zij verder.
[appellanten sub 5] en [appellanten sub 7] betogen verder dat er voor het bestemmingsplan onvoldoende draagvlak is bij omwonenden.
14.1.  De raad stelt zich op het standpunt dat er voldoende ruimte is geweest voor inspraak. Vanaf 1 maart 2021 zijn er naast met de bewonerswerkgroep Peize-zuid, met nagenoeg alle belanghebbenden rond het plangebied Peize-zuid op uitnodiging of eigen verzoek gesprekken gevoerd, zo stelt de raad. De raad stelt dat daarin is geluisterd naar omwonenden, wat ook tot aanpassingen van de plannen heeft geleid. De raad wijst erop dat 100% draagvlak of instemming daarbij niet haalbaar is.
De raad wijst er verder op dat in de zienswijzennota staat opgenomen dat in de voetnoot van het bestemmingsplan per ongeluk "voorontwerpbestemmingsplan" is blijven staan. Uit de publicatie van het ontwerpbestemmingsplan en het gehanteerde IMRO-nummer blijkt echter dat het om een ontwerpplan ging. Daarom stelt de raad zich op het standpunt dat het bestemmingsplan hierdoor niet onzorgvuldig is voorbereid.
14.2.  De Afdeling overweegt dat het ontwerpbestemmingsplan vanaf 24 februari 2022 ter inzage heeft gelegen. Dit volgt uit de publicatie van 22 februari 2022, waarin het college bekendmaakt dat het ontwerpbestemmingsplan ter inzage wordt gelegd. Daarin is ook een IMRO-nummer opgenomen, dat overeenkomt met het IMRO-nummer dat staat vermeld bij de planregels en de kenmerken van de verbeelding op de digitale voorziening www.ruimtelijkeplannen.nl. Hierbij staat ook in de planregels en bij de kenmerken van de verbeelding dat het gaat om het ontwerpplan. Op het voorblad bij de toelichting op deze digitale voorziening staat daarnaast het woord "ontwerp-Bestemmingsplan". De Afdeling ziet in het feit dat verder in de toelichting van het ontwerpbestemmingsplan onderaan verschillende pagina’s het woord "voorontwerpbestemmingsplan" stond opgenomen, geen reden om te oordelen dat het ontwerpplan daarom niet ter inzage is gelegd.
Het betoog slaagt in zoverre niet.
14.3.  Het bieden van inspraak voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan maakt geen onderdeel uit van de in de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) geregelde bestemmingsplanprocedure. Het niet bieden van inspraak in die eerdere fase heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan.
De Wro schrijft voor dat een bestemmingsplan voorbereid wordt met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb. Het ontwerpplan is ter inzage gelegd en een ieder heeft de mogelijkheid gehad om zienswijzen naar voren te brengen. Appellanten hebben ook van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Op de ingediende zienswijzen is gereageerd in een zienswijzennota die samen met het bestemmingsplan is vastgesteld. Onder die omstandigheden oordeelt de Afdeling dat aan de wettelijke vereisten voor de voorbereiding van het bestemmingsplan is voldaan en dat het bestemmingsplan in zoverre zorgvuldig is voorbereid.
Het betoog slaagt in zoverre ook niet.
14.4.  Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 23 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4286, onder 9.2, is er geen wettelijke regel die bepaalt dat een ruimtelijk plan een ontwikkeling alleen mogelijk mag maken als daarvoor voldoende draagvlak in de omgeving bestaat. Dat er onvoldoende draagvlak is voor het bestemmingsplan, los van de vraag of dat zo is, kan daarom op zichzelf niet leiden tot het oordeel dat de raad hieraan niet heeft kunnen meewerken.
Het betoog slaagt ook in zoverre niet.
Stukken over grondexploitatie
15.     [appellanten sub 5] en [appellanten sub 7] betogen dat stukken rondom de grondexploitatie ten onrechte niet openbaar zijn gemaakt tijdens de terinzagelegging van het (ontwerp-)bestemmingsplan. [appellanten sub 7] stellen dat daardoor niet duidelijk is waarom in het bestemmingsplan bepaalde keuzes zijn gemaakt. Ook beschikte de raad daardoor niet over de juiste en volledige informatie om tot een besluit te komen, zo betogen [appellanten sub 7]. [appellanten sub 5] voeren aan dat er ook geen reden was om de stukken niet openbaar te maken, aangezien alle gronden inmiddels door de gemeente waren aangekocht.
15.1.  Artikel 3:11, eerste lid, van de Awb, bepaalt dat een bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage legt, met uitzondering van stukken waarvoor bij wettelijk voorschrift mededeling op de in artikel 12 van de Bekendmakingswet bepaalde wijze is voorgeschreven. Artikel 3:44, tweede lid, van de Awb bepaalt dat artikel 3:11 van de Awb van toepassing is op de terinzagelegging van het bestemmingsplan.
15.2.  Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 30 maart 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP9587, onder 2.13.3, verplicht artikel 3:11 van de Awb er niet toe om een anterieure overeenkomst als bedoeld in artikel 6.24 van de Wro, met het ontwerp van het bestemmingsplan ter inzage te leggen, omdat zo’n overeenkomst niet kan worden aangemerkt als een op het ontwerpplan betrekking hebbend stuk als bedoeld in dit artikel. De Afdeling ziet in wat [appellanten sub 5] en [appellanten sub 7] hebben aangevoerd, geen grond voor het oordeel dat in dit geval zulke anterieure overeenkomsten wel op grond van artikel 3:11, eerste lid, van de Awb met het plan ter inzage gelegd hadden moeten worden.
Daarnaast staat in paragraaf 6.6 van de plantoelichting dat alle gronden waarop bouwplannen gerealiseerd kunnen worden, in eigendom zijn van de gemeente en dat de gemeentelijke kosten gedekt worden via de uitgifte van de grond. In wat [appellanten sub 5] en [appellanten sub 7] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat eventuele stukken hierover als op het (ontwerp)plan betrekking hebbende stukken met het (ontwerp)plan ter inzage gelegd hadden moeten worden.
De betogen slagen niet.
Strijd met het rechtszekerheidsbeginsel
16.     [appellanten sub 7] betogen dat het bestemmingsplan in strijd is met de rechtszekerheidsbeginsel. Daarvoor voeren zij aan dat het bestemmingsplan te globaal is om een goed beeld te kunnen krijgen van de ruimtelijke gevolgen die daadwerkelijk voor de omgeving op gaan treden. Daarom had de raad volgens hen ook niet tot besluitvorming over kunnen gaan. Zij geven als voorbeelden dat het exacte aantal woningen en de plaats van de bouwpercelen niet zijn vastgelegd in het bestemmingsplan. Ook is onduidelijk hoeveel bomen er zullen verdwijnen en nieuw geplaatst zullen worden en hoeveel natuurcompensatie er nodig is.
16.1.  De Afdeling stelt voorop dat het tot de beleidsruimte van de raad behoort om de mate van gedetailleerdheid van een plan te bepalen. In een bestemmingsplan kunnen globale bestemmingen worden opgenomen die niet meer hoeven te worden uitgewerkt. Of zo’n bestemmingsregeling uit een oogpunt van rechtszekerheid aanvaardbaar is, moet per geval op basis van de feiten en omstandigheden die zich voordoen worden beoordeeld.
16.2.  De Afdeling stelt vast dat het bestemmingsplan alleen woningen toestaat op gronden met de bestemmingen "Woongebied" en "Wonen".
Op de gronden met de bestemming "Wonen" zijn maximaal 10 woningen toegestaan. De Afdeling verwijst hiervoor naar artikel 7.2.1, onder b, van de planregels. Daarbij bepaalt artikel 7.2.2, aanhef en onder b, van de planregels dat de hoofdgebouwen alleen binnen op de verbeelding aangegeven bouwvlakken mogen worden gebouwd.
Op de gronden met de bestemming "Woongebied" zijn maximaal 140 woningen toegestaan. De Afdeling verwijst hiervoor naar artikel 8.2.1, aanhef en onder a, van de planregels. Op de gronden met de bestemming "Woongebied" zijn geen bouwvlakken opgenomen.
De Afdeling overweegt dat hierdoor is vastgelegd hoeveel woningen er maximaal in het plangebied gebouwd mogen worden en waar deze woningen mogen worden gebouwd. Hoewel de precieze locatie van de 140 woningen op gronden met de bestemming "Woongebied" niet vaststaat, zijn deze uitsluitend toegestaan op de gronden met deze bestemming. Daarnaast zijn in de planregels ook eisen gesteld aan onder meer de maatvoering, de typen woningen en de onderlinge afstand. De Afdeling overweegt daarom dat hiermee voldoende duidelijk is wat de mogelijkheden voor de realisatie van de woningen zijn, waardoor een goed beeld verkregen kan worden van de ruimtelijke gevolgen hiervan op de omgeving.
16.3.  Op de verbeelding is verder voor gronden de bestemming "Groen" opgenomen. Op deze gronden is op verschillende plaatsen de functieaanduiding "houtsingel" opgenomen. Voor de gronden met deze functieaanduiding bepaalt artikel 4.4.2, aanhef en onder a, van de planregels dat het vellen en rooien van de bestaande houtsingels op die gronden, met uitzondering van het normale onderhoud, gezien wordt als met de bestemming "Groen" strijdig gebruik. Artikel 4.5, onder a en b, van de planregels stelt daarbij voor de gronden ter plaatse van de aanduiding "houtsingel" een vergunningplicht in voor het vellen of rooien van opgaande beplanting. De vergunning wordt alleen verleend, als wordt aangetoond dat geen afbreuk wordt gedaan aan de landschappelijke waarden van en de aanwezige natuurwaarden ter plaatse van de aanwezige houtsingel.
Daarnaast voorziet het bestemmingsplan in een vergunningplicht voor het vellen en rooien van houtopstanden op gronden met de bestemming "Agrarisch". Op gronden met de bestemmingen "Verkeer" en "Woongebied" wordt het vellen en rooien van de bestaande houtsingels ter plaatse van de aanduiding "houtsingel", met uitzondering van het normale onderhoud, gezien als met de bestemming strijdig gebruik. De Afdeling verwijst hiervoor naar artikel 3.5.1, aanhef en onder 6, artikel 5.4 en artikel 8.4.2, aanhef en onder c van de planregels.
Daarmee maakt het bestemmingsplan duidelijk onderscheid in gronden waar het kappen van bomen zonder meer is toegestaan en gronden waarvoor dit niet het geval is. Een verplichting tot natuurcompensatie is niet in het bestemmingsplan opgenomen.
Daarmee biedt het plan, ook al is op onderdelen sprake van een flexibele opzet, voldoende rechtszekerheid voor omwonenden en andere belanghebbenden om te weten met welke ruimtelijke ontwikkelingen zij op basis van het bestemmingsplan kunnen worden geconfronteerd en wat de ruimtelijke gevolgen daarvan voor hun directe woon- en leefomgeving kunnen zijn. Ook zijn de planregels voldoende toetsbaar. In het aangevoerde ziet de Afdeling dan ook geen grond voor het oordeel dat het bestemmingsplan op dit punt in strijd is met de rechtszekerheid.
Het betoog slaagt niet.
Ladder voor duurzame verstedelijking
Woningmarktonderzoek niet onafhankelijk
17.     [appellanten sub 4], [appellanten sub 5], [appellanten sub 7] en [appellanten sub 6] betogen dat de raad bij het bepalen van de behoefte aan de woningen ten onrechte uitgegaan is van het rapport "Woningmarktonderzoek Noordenveld" van 29 april 2020 van architectenbureau KAW (hierna: het woningmarktonderzoek). Zij voeren daarvoor aan dat KAW geen onafhankelijke deskundigen zijn. [appellanten sub 4] en [appellanten sub 7] wijzen er daarbij op dat ook bij het vervolgonderzoek ten behoeve van de nieuw op te stellen woonvisie, gebruik gemaakt wordt van KAW.
17.1.  De Afdeling ziet in het zonder verdere onderbouwing aangevoerde geen grond voor het oordeel dat het woningmarktonderzoek niet betrokken had mogen worden bij het vaststellen van het bestemmingsplan. De Afdeling ziet in het enkele gegeven dat KAW betrokken is bij nader onderzoek naar de woningbehoefte in de gemeente, geen reden om aan te nemen dat KAW het woningmarktonderzoek niet op onafhankelijke wijze heeft uitgevoerd.
Het betoog slaagt niet.
Woningbehoefte
18.     [appellanten sub 5], [appellanten sub 4] en [appellanten sub 7] betogen dat niet is aangetoond dat er een behoefte is aan 150 woningen in de gemeente Noordenveld.
Zij voeren daarvoor aan dat uit cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (hierna: CBS) blijkt dat het aantal inwoners in Noordenveld tot en met 2035 met 5,51 % krimpt. [appellanten sub 4] voeren verder aan dat in de Omgevingsvisie 2030 van de gemeente Noordenveld staat dat de gemeente anticipeert op de groeiprognose, maar ook op de dalende woningbehoefte in de toekomst. [appellanten sub 7] wijzen daarnaast op een prognose van ABF/Primos waaruit volgt dat vanaf 2035 minder woningen in de gemeente Noordenveld nodig zijn. [appellanten sub 7] stellen dat voor zover het aantal huishoudens en bewoners in Peize de afgelopen 10 jaar is toegenomen, dit het gevolg is van twee grote gerealiseerde woningbouwlocaties. [appellanten sub 4] betogen verder dat de raad ten onrechte geen antwoord heeft gegeven op vragen die de raad volgens de ladder aanvullend voor krimpregio’s moet beantwoorden.
[appellanten sub 7] betogen verder dat er geen behoefte is aan het type woningen dat mogelijk wordt gemaakt, vooral dure koopwoningen, maar, voor zover er al een woningbehoefte is, aan goedkope huurwoningen.
18.1.  De raad stelt zich op het standpunt dat er behoefte bestaat aan de 150 in het bestemmingsplan mogelijk gemaakte woningen. Daarvoor verwijst de raad naar het woningmarktonderzoek.
Voor zover appellanten hebben gewezen op cijfers van het CBS waaruit blijkt dat het aantal inwoners in de gemeente Noordenveld zal dalen, wijst de raad erop dat uit hetzelfde onderzoek van het CBS blijkt dat het aantal huishoudens met 4,5% stijgt. De raad stelt dat deze stijging het gevolg is van de vergrijzing, gezinsverdunning en de druk op de woningmarkt in de stad Groningen. Daarnaast zal vervanging van een deel van de bestaande woningvoorraad in Peize er soms toe leiden dat er minder woningen teruggebouwd worden, zo stelt de raad.
Daarnaast stelt de raad zich op het standpunt dat er ook behoefte is aan de verschillende typen woningen die met het bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt. Daartoe voert de raad aan dat uit het woningmarktonderzoek blijkt dat er behoefte is aan 20 rijwoningen, 45 twee-onder-een kap woningen en 85 vrijstaande woningen in Peize, wat resulteert in totaal 150 woningen. Dit zijn allemaal grondgebonden woningen, omdat dit de grootste behoefte is van mensen die als gevolg van de drukte de stad verlaten. Daarnaast is er ook vanuit de eigen gemeente vooral vraag naar grondgebonden woningen, zo stelt de raad.
18.2.  Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro luidt als volgt:
"De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien."
18.3.  Met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is bedoeld uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening ongewenste leegstand te vermijden en zorgvuldig ruimtegebruik te stimuleren. De ladder voor duurzame verstedelijking is geen blauwdruk voor een optimale ruimtelijke inpassing van alle nieuwe ontwikkelingen, maar zorgt ervoor dat de wens om een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk te maken met het toetsingskader van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro nadrukkelijk in de plantoelichting wordt gemotiveerd en afgewogen met oog voor de ontwikkelingsbehoefte van een gebied en voor de toekomstige ruimtebehoefte en de ontwikkeling van de omgeving waarin het gebied ligt. De stappen schrijven geen vooraf bepaald resultaat voor, omdat het bevoegd gezag, dat de regionale en lokale omstandigheden kent en de verantwoordelijkheid draagt voor de ruimtelijke afweging over die ontwikkeling, moet beoordelen of het bereikte resultaat optimaal is.
18.4.  De Afdeling beoordeelt, als de beroepsgronden daartoe aanleiding geven en aan de hand daarvan, of de beschrijving van de behoefte in de toelichting, of in de documenten waarnaar in de toelichting ter beschrijving van deze behoefte wordt verwezen, niet zo gebrekkig is of zulke leemten in kennis of zulke onjuistheden vertoont dat de raad zich hierop niet heeft mogen baseren. Hierbij acht de Afdeling van belang of een appellant voldoende concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de beschrijving van de behoefte naar voren heeft gebracht. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724, onder 11.
18.5.  Uit wat onder 16.2 is overwogen blijkt dat het bestemmingsplan de realisatie van maximaal 150 woningen mogelijk maakt. Artikel 7.2.2, aanhef en onder a, van de planregels bepaalt daarbij dat de woningen op de gronden met de bestemming "Wonen" vrijstaand worden gebouwd. Artikel 8.2.3, aanhef en onder b bepaalt daarnaast dat de woningen op de gronden met de bestemming "Woongebied" vrijstaand, twee-aaneen (halfvrijstaand) of aaneengebouwd (in een rij) worden gebouwd.
18.6.  De raad is in paragraaf 4.1 van de plantoelichting ingegaan op de behoefte aan deze hoeveelheid en dit type woningen, waarbij verwezen wordt naar het woningmarktonderzoek. Voor het woningmarktonderzoek is gebruik gemaakt van een enquête onder recent verhuisde huishoudens, demografische cijfers van het CBS en de provincie Drenthe, gegevens uit de gemeentelijke WOZ-registratie, VHE-bestanden en trendinformatie van de sociale verhuurders en energieverbruiksgegevens van de netbeheerder.
Uit het woningmarktonderzoek blijkt dat het aantal huishoudens in Peize over de jaren 2008-2018 met 150 is toegenomen en het aantal inwoners met 185. Daarbij is gebleken dat de toename met name voortkomt uit migratie van buiten de gemeente. Voor de inschatting van de ontwikkeling van het aantal inwoners en huishoudens in de gemeente Noordenveld in de toekomst, gaat het woningmarktonderzoek ervan uit dat deze sterk afhankelijk is van de hoeveelheid woningen die in de gemeente Groningen wordt gebouwd. Daarom is uitgegaan van een drietal scenario’s, waarin de gemeente Groningen 15.000 (scenario laag), 13.000 (scenario midden) en 11.000 (scenario hoog) woningen bouwt. Het scenario midden is daarbij gebaseerd op de concrete plannen voor Groningen. In deze scenario’s ontstaat een opgave voor de gemeente Noordenveld om tot 2030 460 (laag), 775 (midden) of 1.075 (hoog) woningen te realiseren. Dit resulteert volgens het woningmarktonderzoek in een opgave voor Peize van 115 (laag), 210 (midden) of 295 (hoog) woningen.
18.7.  Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad hiermee op objectieve wijze, aan de hand van in de beschrijving vermelde, voldoende actuele, concrete en zo mogelijk cijfermatige gegevens, de kwantitatieve behoefte aan de 150 woningen beschreven. Daarbij is van belang dat er over de behoefte aan woningen geen zekerheid hoeft te bestaan. Het gaat om een prognose gebaseerd op een verwachting over de bevolkingsontwikkeling. Vergelijk hiervoor de uitspraak van de Afdeling van 27 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2383, onder 6.6.
Voor zover appellanten verwijzen naar de cijfers van het CBS, heeft de raad onderbouwd dat een afname in het aantal inwoners niet in de weg hoeft te staan aan een toename in het aantal huishoudens, bijvoorbeeld vanwege vergrijzing en gezinsverdunning. Voor zover gewezen wordt op de prognose van ABF/Primos, dat op langere termijn de behoefte aan woningen afneemt, staat dat niet in de weg aan de behoefte die er volgens het woningmarktonderzoek voor de komende jaren is.
De betogen slagen in zoverre niet.
18.8.  In het woningmarktonderzoek is verder beschreven dat Roden, Nieuw-Roden en Peize vooral in beeld zijn bij huishoudens die als gevolg van overdruk de stad verlaten. Bij deze huishoudens bestaat een behoefte aan grondgebonden woningen, in een ruime en groene setting. Daarbij is er volgens het woningmarktonderzoek voor 90% behoefte aan koopwoningen. Ook de vraag van huishoudens die al binnen Peize wonen, is vooral naar grondgebonden woningen. Uitgaande van het middenscenario is er in Peize behoefte aan 20 rijwoningen, 45 twee-onder-een kapwoningen en 85 vrijstaande woningen, zo staat in de plantoelichting. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich gelet hierop redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat hiermee de kwalitatieve behoefte aan de beoogde woningbouw voldoende is beschreven.
De betogen slagen in zoverre ook niet.
18.9.  Voor zover [appellanten sub 4] betogen dat de raad omdat het bestemmingsplan in een krimpregio ligt, in had moeten gaan op aanvullende vragen, overweegt de Afdeling het volgende. Uit de overwegingen 18.5-18.8 blijkt dat de raad zich ook zonder in te gaan op de aanvullende vragen op het standpunt heeft mogen stellen dat het bestemmingsplan voorziet in een behoefte en er dus geen overschot of leegstand verwacht wordt. Dat betekent dat in dit verband buiten beschouwing kan blijven hoeveel leegstand acceptabel is en waarom er vanwege de kwalitatieve behoefte toch reden is voor de planologische toevoeging. Ook is er geen sprake van de vervanging van bestaande gebouwen met bijvoorbeeld een sloop- of vervangingsopgave. De Afdeling ziet daarom geen grond voor het oordeel dat er zonder de beantwoording van deze aanvullende vragen, sprake is van een ondeugdelijke motivering, ongeacht of er in deze situatie sprake is van een krimpregio.
Het betoog slaagt niet.
Bouwen buiten bestaand stedelijk gebied
19.     [appellanten sub 4], [appellanten sub 3] en [appellanten sub 7] betogen dat het bestemmingsplan is vastgesteld in strijd met de ladder voor duurzame verstedelijking, omdat de raad er ten onrechte vanuit is gegaan dat de ontwikkeling niet binnen bestaand stedelijk gebied plaats kan vinden.
[appellanten sub 3] voeren daarvoor aan dat de raad alleen heeft onderbouwd waarom de raad niet wil dat binnen bestaand stedelijk gebied wordt gebouwd, namelijk omdat er een wens is om de groene zones in stand te houden. Daarmee heeft de raad volgens hen niet onderbouwd dat de ontwikkeling niet plaats kan vinden binnen bestaand stedelijk gebied. De motivering is volgens [appellanten sub 3] verder ook onbegrijpelijk, omdat het gebied waarin gebouwd wordt, zelf aan te merken is als een groene zone.
[appellanten sub 7] voeren verder aan dat de gemeente een groot stuk grond binnen het bestaand stedelijk gebied verkocht heeft aan dezelfde partij van wie grond binnen het plangebied voor een veel hoger bedrag gekocht is. Daarom heeft de gemeente er zelf voor gezorgd dat deze locatie binnen bestaand stedelijk gebied niet meer beschikbaar is en kan dat niet als argument gebruikt worden.
[appellanten sub 7] voeren ook aan dat er voldoende inbreidingslocaties in het dorp en andere uitbreidingslocaties zijn, wat volgt uit het "Dorpsplan Peize 2020-2024" van oktober 2020 van het bestuur van de Vereniging Dorpsbelangen Peize (hierna: het Dorpsplan Peize). Zij stellen dat spreiding van de nieuwbouw over verschillende locaties minder negatieve gevolgen heeft.
19.1.  De Afdeling beoordeelt, als de beroepsgronden daartoe aanleiding geven en aan de hand daarvan, of deugdelijk is gemotiveerd dat niet binnen het bestaand stedelijk gebied in de behoefte kan worden voorzien en of de raad zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat binnen het bestaand stedelijk gebied geen geschikte locatie beschikbaar is waar de desbetreffende stedelijke ontwikkeling zou kunnen worden gerealiseerd (uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724, onder 3.1 en 10.3).
19.2.  In de toelichting van het bestemmingsplan staat in paragraaf 4.1.3 het volgende:
"Kenmerkend voor Peize zijn het grote aantal groene zones die verspreid over het dorp voorkomen. Deze verschillen onderling van inrichting en sfeer. De groene zones tussen de buurten Kymmelsplan en Zuurtsche Kampen, aansluitend op de nieuwe woonbuurt Peize-Zuid, kan worden getypeerd als weide. Door het instandhouden van de groene zones, wat kenmerkend is voor Peize, is er onvoldoende ruimte in Peize om binnen stedelijk gebied te bouwen. Voor de ontwikkeling van Peize wordt uitgegaan van de instandhouding van die kenmerkende kwaliteiten door het openhouden van groene ruimte en het aansluiten op routes en zichtlijnen vanuit aangrenzende gebieden. De openheid van de weides zorgt voor verbinding met en doorzicht naar de aangrenzende gebieden. Wat resulteert in een nieuwe woonbuurt aan de zuidkant van de kern van Peize, Peize-Zuid. Dit sluit aan bij ontwikkelingsambities die zijn opgenomen in de Omgevingsvisie 2030 van Noordenveld, in het bijzonder de ambitie een beleefbaar buitengebied aan de dorpsranden.
Gelet op het voorgaande, en de behoefte aan woningen ofwel ruimte voor woningbouw, is het passend om aan de zuidelijke dorpsrand van Peize, buiten bestaand stedelijk gebied, woningen te ontwikkelen en het onderhavige plan te realiseren."
19.3.  De Afdeling overweegt dat de raad met deze toelichting inzichtelijk heeft gemaakt waarom de 150 woningen niet kunnen worden gerealiseerd binnen het bestaand stedelijk gebied. De raad acht het van belang om binnen het bestaand stedelijk gebied van Peize de bestaande groene zones als zodanig te behouden en niet te bebouwen met woningen. De raad heeft in zijn verweerschrift en op de zitting bevestigd dat er daarom onvoldoende ruimte in het bestaande dorp is om in de behoefte aan dit aantal woningen te voorzien. De raad heeft hierbij ook de ruimte die nodig is voor de woningbouw betrokken.
De wens voor behoud van de groene zones in het dorp is ook vastgelegd in de Omgevingsvisie 2030 van de gemeente Noordenveld (hierna: de Omgevingsvisie 2030). Daarnaast is dit ook een gidsprincipe voor Peize in de Noordenveldse Kwaliteitsgids van februari 2020 (hierna: de kwaliteitsgids). Daarmee is de wens om groene open ruimten in Peize te behouden een uitgangspunt in het beleid binnen de gemeente Noordenveld. De Afdeling ziet in tegenstelling tot [appellanten sub 3] geen aanleiding om te oordelen dat de raad, bij de beoordeling van de vraag of het mogelijk is om de woningen binnen bestaand stedelijk gebied te bouwen, geen rekening mag houden met dit in de Omgevingsvisie 2030 en kwaliteitsgids neergelegde uitgangspunt. Voor zover in het Dorpsplan Peize staat dat zowel inbreidings- als uitbreidingslocaties bespreekbaar zijn, stelt de Afdeling vast dat daarbij als voorwaarde is genoemd dat het open karakter van het dorp bewaard blijft.
Ook in wat [appellanten sub 3] hebben aangevoerd over de aan- en verkoop van gronden in het plangebied en in het bestaande dorp, ziet de Afdeling geen grond om te oordelen dat de raad ondeugdelijk gemotiveerd heeft waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied gebouwd kan worden. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de genoemde overzichtsuitspraak van 28 juni 2017 kunnen de beschikbaarheid en geschiktheid van de ontwikkelingsmogelijkheden in bestaand stedelijk gebied een rol spelen in de motivering van de raad (onder 3.1).
De Afdeling is van oordeel dat de raad zich, gelet op het uitgangspunt in het gemeentelijke beleid om groene ruimten in het dorp open te houden en gelet op de hoeveelheid ruimte die nodig is om 150 woningen te realiseren, redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet binnen het bestaand stedelijk gebied van Peize in de behoefte aan de beoogde woningbouw kan worden voorzien (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1974, onder 4.5).
De betogen slagen niet.
Omgevingsvisie provincie Drenthe
20.     [appellanten sub 4], [appellanten sub 3] en [appellanten sub 7] betogen dat het bestemmingsplan in strijd is met de Omgevingsvisie van de provincie Drenthe (hierna: Omgevingsvisie Drenthe). Zij wijzen daarbij op de reactie van het college van gedeputeerde staten van de provincie Drenthe (hierna: GS) op het voorontwerpbestemmingsplan. Daarin stelt GS volgens hen vast dat het bestemmingsplan niet past binnen de woonvisie en daarom in strijd is met provinciaal beleid. GS heeft aangegeven dat zij akkoord zijn met het bestemmingsplan, onder voorbehoud dat de woonvisie aangepast wordt. Maar dat was nog niet gebeurd op het moment dat het bestemmingsplan werd vastgesteld, zo brengen [appellanten sub 4] naar voren. [appellanten sub 4] en [appellanten sub 7] voeren daarnaast aan dat ook nog niet is gereageerd op vragen van GS over de motivering voor de uitbreidingslocatie, indirecte kosten, groenstructuren en cultuurhistorische waarden en structuren.
[appellanten sub 7] voeren daarnaast aan dat het bouwen van 150 woningen in strijd komt met de kernkwaliteiten en ambities van de Omgevingsvisie Drenthe. Zij wijzen er daarbij op dat in de Omgevingsvisie kernkwaliteiten staan opgenomen zoals rust, ruimte, natuur en landschap, oorspronkelijkheid, kleinschaligheid, menselijke maat en veiligheid. Ook wijzen zij op de ambities uit de Omgevingsvisie Drenthe, zoals het in stand houden van de karakteristieke opzet en elementen als vrije ordening, afwisseling bebouwing en open ruimtes, doorzichten naar het omliggende buitengebied en het versterken van houtwalpatronen.
20.1.  De Afdeling overweegt allereerst dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet gebonden is aan provinciaal beleid. De raad moet wel met dit beleid rekening houden. Dat betekent dat dit beleid bij de belangenafweging moet worden betrokken.
20.2.  In paragraaf 3.2.1 van de toelichting is ingegaan op de Omgevingsvisie Drenthe. Daarin is opgenomen dat de missie uit de Omgevingsvisie Drenthe is: "Het waarderen van de Drentse kernkwaliteiten en het ontwikkelen van een bruisend Drenthe, passend bij deze kernkwaliteiten." De kernkwaliteiten zijn naast noaberschap de door [appellanten sub 7] aangehaalde rust, ruimte, natuur en landschap, oorspronkelijkheid, kleinschaligheid, menselijke maat en veiligheid. De raad heeft daarbij uiteengezet dat er vanuit de Omgevingsvisie Drenthe een behoefte is aan het behoud van open ruimte in Peize. Daar staat tegenover dat er ook behoefte is aan woningbouw. Daarbij staat in de plantoelichting dat door het in stand houden van de kenmerkende groene zones, er niet voldoende ruimte in Peize is om binnen bestaand stedelijk gebied te bouwen. Aan de hand hiervan is gekozen voor een woningbouwlocatie aan de zuidkant van Peize.
In de plantoelichting staat verder dat voor de ontwikkeling van Peize wordt uitgegaan van de instandhouding van die kenmerkende kwaliteiten door het openhouden van groene ruimte en het aansluiten op routes en zichtlijnen vanuit aangrenzende gebieden. In de plantoelichting is door middel van een afbeelding aangegeven waar het bestemmingsplan ruimte laat voor groene zones en hoe deze aansluiten op bestaande groene zones rondom het plangebied. De Afdeling stelt vast dat op de plaatsen waar de groene zones in het plangebied zijn weergegeven, de gronden een bestemming "Groen" hebben gekregen.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad hiermee toegelicht dat bij het bepalen van de locatie van de nieuwe woningen en de inrichting van het plangebied, in zoverre rekening is gehouden met de Omgevingsvisie Drenthe en dat deze in de belangenafweging is betrokken.
De betogen slagen niet.
20.3.  In zijn vooroverlegreactie stelt GS dat de ontwikkeling strikt genomen in strijd is met het provinciaal beleid, omdat de ontwikkeling die het bestemmingsplan mogelijk maakt nog niet is opgenomen in de woonvisie van de gemeente. Maar in de vooroverlegreactie wordt er ook op gewezen dat de locatie wel al genoemd is in de actuele omgevingsvisie en het woningmarktonderzoek. Het plan is daarnaast onderdeel van de gemeentelijke programmering en onderdeel van de afspraken binnen de Regio Groningen-Assen. Ook wordt er in de vooroverlegreactie op gewezen dat de ontwikkeling getalsmatig goed past bij de ambities van de provinciale Woonagenda.
In de toelichting van het bestemmingsplan staat dat vanwege de vooroverlegreactie van GS de woonvisie geactualiseerd zal worden. De Afdeling overweegt dat de raad hiermee het provinciaal beleid bij de besluitvorming heeft betrokken en daarmee rekening heeft gehouden. Omdat de woningbouw past in de gemeentelijke omgevingsvisie, het woningmarktonderzoek, de gemeentelijke programmering, de regionale afspraken en de provinciale Woonagenda, heeft de raad er redelijkerwijs voor kunnen kiezen om het bestemmingsplan vast te stellen, alvorens de gemeentelijke woonvisie te actualiseren en vast te stellen.
Voor zover gewezen wordt op de vragen van GS over de motivering voor de uitbreidingslocatie, indirecte kosten, groenstructuren en cultuurhistorische waarden- en structuren, overweegt de Afdeling dat in de plantoelichting staat dat de vooroverlegreactie van GS tot aanpassingen van de toelichting van het bestemmingsplan heeft geleid. Voor zover daarmee de vragen van GS niet zijn beantwoord, is alleen dat gegeven geen grond voor het oordeel dat de raad het bestemmingsplan niet vast heeft mogen stellen.
De betogen slagen niet.
Alternatieven
21.     [appellanten sub 5], [appellanten sub 4], [appellanten sub 6] en [appellanten sub 7] betogen dat de raad onvoldoende onderzocht heeft waarom de woningbouw niet op een andere locatie mogelijk kan worden gemaakt. Zij voeren daarvoor eerst aan dat onduidelijk is welke rol het document "Onderzoek naar een uitleggebied woningbouw voor Peize, een Quickscan naar omgevingsaspecten" uit 2015 (hierna: Quickscan 2015) heeft gespeeld bij de besluitvorming. [appellanten sub 7] menen dat onduidelijk is op basis van welke criteria de afweging is gemaakt en de keuze is gevallen op deze locatie. Daarbij wijzen [appellanten sub 4], [appellanten sub 5] en [appellanten sub 7] erop dat in de Quickscan 2015 staat dat vervolgonderzoek noodzakelijk is.
[appellanten sub 5] en [appellanten sub 6] betogen dat de raad ten onrechte niet heeft gekozen voor andere locaties. [appellanten sub 5] voeren daarvoor aan dat er locaties rondom Peize zijn waar de woningen gerealiseerd kunnen worden en minder nadelige gevolgen hebben voor het coulisselandschap en de natuurwaarden. [appellanten sub 6] wijzen op de locatie in noordoost Peize, die volgens hen zeer geschikt is voor de ontwikkeling gelet op de ontsluiting van het verkeer en de watersituatie ter plekke. De aanwezige gasleiding kan daarbij worden verlegd, zo menen zij.
21.1.  De raad moet bij de keuze van een bestemming een afweging maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsruimte. De voor- en nadelen van alternatieven moeten in die afweging worden meegenomen.
21.2.  In paragraaf 1.1 van de plantoelichting staat het volgende:
"De aanleg van een woonbuurt buiten de bestaande kern is altijd een ingreep in het bestaande landschap. In 2015 is een QuickScan uitgevoerd voor de kern Peize. Hierin is onderzocht, waar een uitbreiding het meest voor de hand ligt. Het rapport heeft als conclusie dat het gebied zuidelijk van Peize, in aansluiting op de bestaande woningbouw, de voorkeur heeft."
De raad heeft deze toelichting in de zienswijzennota herhaald. Uit deze toelichting blijkt dat de raad de keuze voor de locatie van de woningbouw mede heeft gemaakt aan de hand van de Quickscan 2015. Naar het oordeel van de Afdeling is hiermee duidelijk welke rol deze Quickscan heeft gespeeld in de locatiekeuze.
21.3.  In de Quickscan 2015 is onderzoek gedaan naar verschillende locaties waar een uitbreiding van Peize tot stand kan komen. In dit rapport is voor de richtingen noordwest, noordoost, oost, zuid en zuidwest onderzocht welke locatie het meest geschikt is voor de uitbreiding, gelet op de aspecten cultuurhistorie, archeologie, landschap, natuur, water, bodem, externe veiligheid, verkeer en geluid. Uit de Quickscan 2015 heeft de raad afgeleid dat het gebied zuidelijk van Peize, in aansluiting op de bestaande bebouwing, de voorkeur heeft. Naar het oordeel van de Afdeling is hiermee ook duidelijk op basis van welke criteria de afweging voor de locatie is gemaakt. De Afdeling wijst er daarbij op dat de definitieve keuze voor de locatie heeft plaatsgevonden door de vaststelling van het bestemmingsplan.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad hiermee in de voorbereiding van het bestemmingsplan de voor- en nadelen van alternatieven betrokken, aangezien in beeld is gebracht welke alternatieven voor de woningbouwlocatie aanwezig zijn en wat de voor- en nadelen van deze locaties zijn. Dat in de Quickscan 2015 staat dat aanvullend onderzoek plaats zal moeten vinden, doet hier niet aan af. De Afdeling overweegt daarbij dat het bij het bepalen van een voorkeurslocatie nog niet nodig is om alle aspecten die bij de voorbereiding van een bestemmingsplan onderzocht moeten worden, al volledig in kaart te brengen.
De betogen slagen in zoverre niet.
21.4.  De Afdeling ziet in wat [appellanten sub 5] en [appellanten sub 6] hebben aangevoerd, ook geen aanleiding om te oordelen dat de raad niet voor de locatie ten zuiden van Peize heeft kunnen kiezen. De Afdeling acht de enkele stelling dat er locaties rondom Peize zijn waar de woningen gerealiseerd kunnen worden met minder nadelige gevolgen voor het coulisselandschap en de natuurwaarden, onvoldoende voor het oordeel dat de raad daarom niet voor de locatie Peize-Zuid heeft mogen kiezen. Daarbij volgt uit de Quickscan 2015 dat de locatie ten noordoosten van Peize weliswaar geschikter is vanuit het oogpunt van verkeer en water, maar wordt in de Quickscan 2015 ook geconcludeerd dat deze locatie minder scoort op bijvoorbeeld de aspecten cultuurhistorie, archeologie, landschap en natuur.
Deze betogen slagen ook niet.
Afstand tot voorzieningen
22.     [appellanten sub 5] betogen dat de afstand van het plangebied tot voorzieningen in het centrum zo groot is dat het onlogisch is om een nieuwe wijk op deze locatie te realiseren. Daarom is het volgens hen logischer om voor kleinschalige nieuwbouw in het plangebied te kiezen.
22.1.  De Afdeling overweegt dat [appellanten sub 5] dit betoog niet verder hebben onderbouwd. Daarom ziet de Afdeling in het betoog geen reden om te oordelen dat de raad het bestemmingsplan niet vast kon stellen vanwege de afstand van het plangebied tot voorzieningen.
Het betoog slaagt niet.
Omgevingsvisie 2030 gemeente Noordenveld
23.     [appellanten sub 3] en [appellanten sub 7] betogen dat het bestemmingsplan in strijd met de gemeentelijke Omgevingsvisie 2030 is vastgesteld. Daarvoor voeren zij aan dat in de Omgevingsvisie 2030 staat dat de linten en buurtschappen rond Peize herkenbaar en onderscheidend zijn. Zij betogen dat de kenmerkende linten en buurtschappen rondom het plangebied, aan de Pol, de Streek en de Oostingslaan, zullen verdwijnen als de woningbouw in het plangebied wordt gerealiseerd. [appellanten sub 3] voeren daarnaast aan dat de woningbouw ook ten koste gaat van de karakteristieke waardevolle groene ruimten in Peize, die volgens de Omgevingsvisie 2030 in stand moeten worden gehouden.
23.1.  De Afdeling stelt vast dat in de Omgevingsvisie 2030 staat dat dit een koers- en inspiratiedocument is en dat de ambities en doelstellingen op globaal niveau worden omschreven. In de Omgevingsvisie 2030 staat over Peize het volgende:
"Kernkwaliteiten
Uniek zijn de karakteristieke open groene ruimten in het dorp
(…)
Ambities per gebied
Historische linten
De linten en buurtschappen rond Peize, zoals De Pol, De Horst, Boerlaan en Peizerwold, zijn herkenbaar en onderscheidend. Ze zijn belangrijk voor het karakter van Peize en omgeving."
23.2.  In de toelichting van het bestemmingsplan is in paragraaf 3.3.1 ingegaan op de Omgevingsvisie 2030. Daarin staat dat voor het dorp Peize de karakteristieke open groene ruimten in het dorp uniek zijn. Dat is een kernkwaliteit van Peize volgens de Omgevingsvisie 2030. Uit de plantoelichting blijkt verder dat de raad juist gekozen heeft voor een ontwikkeling buiten het dorp Peize, zodat in het dorp de groene ruimten gewaarborgd kunnen blijven. Daarmee wordt invulling gegeven aan één van de uitgangspunten uit de Omgevingsvisie 2030. De Afdeling overweegt dat omdat de raad gekozen heeft voor een ontwikkeling buiten het dorp Peize, geen karakteristieke open groene ruimten in Peize verloren gaan, zoals [appellanten sub 3] betogen.
23.3.  In de Omgevingsvisie 2030 staat daarnaast dat de buurtschappen en linten rond Peize herkenbaar en onderscheidend zijn. De raad heeft in de zienswijzennota toegelicht dat het aantal woningen dat aan de Oostingslaan mogelijk wordt gemaakt met het bestemmingsplan beperkt is. Daarbij krijgen de nieuwe woningen vergelijkbare kenmerken en (bouw-)mogelijkheden als de bestaande woningen langs dit lint aan de Oostingslaan. De raad geeft aan dat daardoor de herkenbaarheid als lintbebouwing juist wordt versterkt. Ook in het beeldkwaliteitsplan, dat als bijlage 2 bij de plantoelichting is gevoegd, is voor het bebouwingslint aan de Oostingslaan aangegeven dat de nieuw te bouwen woningen aan de Oostingslaan onderdeel uit gaan maken van het bebouwingslint.
Aan gronden aan de zuidwestkant van het plangebied, direct gelegen aan de Oostingslaan, is de bestemming "Wonen" toegekend met 5 bouwvlakken. Artikel 7.2.2, aanhef en onder f, bepaalt dat de maximale goot- en bouwhoogte voor deze 5 woningen 3,5 en 9 m is. Deze maximale goot- en bouwhoogte sluit aan bij de maximale goot- en bouwhoogtes die in het bestemmingsplan "Buitengebied Noordenveld" waren opgenomen voor de andere woningen op het deel van de Oostingslaan dat direct grenst aan het plangebied.
23.4.  Gelet op het voorgaande overweegt de Afdeling dat de raad ervoor heeft gekozen om bij de voorziene woningbouw het behoud van de groene ruimten in het dorp Peize voorop te stellen, wat aansluit bij de kernkwaliteit van Peize zoals is benoemd in de Omgevingsvisie 2030. Daarnaast heeft de raad de historische linten, zoals de Oostingslaan, en de bebouwingsmogelijkheden daar, ook in de opzet van het bestemmingsplan betrokken. Onder deze omstandigheden heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling op het standpunt mogen stellen dat het bestemmingsplan in overeenstemming is met de Omgevingsvisie 2030.
De betogen slagen niet.
Noordenveldse kwaliteitsgids
24.     [appellanten sub 5], [appellanten sub 4] en [appellanten sub 7] betogen dat het bestemmingsplan is vastgesteld in strijd met de Noordenveldse kwaliteitsgids uit februari 2020.
[appellanten sub 5] en [appellanten sub 4] voeren daarvoor aan dat de maximale goot- en bouwhoogtes in het bestemmingsplan niet in overeenstemming zijn met de gidsprincipes dat bij nieuwbouw ingespeeld wordt op het heersende bebouwingsbeeld in de omgeving en dat de inrichting, beplantings- en bebouwingsstructuren langs historische, doorgaande (onverharde) wegen en in de kern worden gekoesterd. Zij stellen dat de woningen in de omgeving een maximale bouwhoogte van 7 tot 8 m en een maximale goothoogte van 3,5 m hebben. De toegestane bouwhoogte in het bestemmingsplan is echter 9 m of 10 m en de maximale goothoogte varieert van 4 tot 6 m. Daarnaast wordt een ophoging van de grond met 0,7 m voorzien.
[appellanten sub 7] voeren aan dat het bestemmingsplan in strijd komt met de gidsprincipes uit de kwaliteitsgids dat er lucht in het dorp gehouden moet worden, bestaande boerderijen bovengeschikt moeten blijven en ontwikkelingen moeten bijdragen aan het groene netwerk van Peize. Door de woningbouw wordt het dorp juist verstikt, bestaande boerderijen worden ondergeschikt en een belangrijk ecologisch en duurzaam gebied gaat verloren, zo betogen [appellanten sub 7].
24.1.  In de kwaliteitsgids is het volgende opgenomen:
"Waar mogelijk bieden de gidsprincipes op voorhand zo veel mogelijk duidelijkheid. Wel is er bewust voor gekozen de gidsprincipes open en kwalitatief te formuleren, zodat er ruimte is voor afweging, eventuele gemotiveerde afwijking en dus verschillende mogelijke goede uitkomsten."
24.2.  In de kwaliteitsgids staan over Peize de volgende gidsprincipes:
"- naast de bij het landschappelijke deelgebied beschreven gidsprincipes zijn de onderstaande gidsprincipes van toepassing
- speel met (vervangende) nieuwbouw in op het heersende bebouwingsbeeld in de omgeving
- koester de inrichting, beplantings- en bebouwingsstructuren langs historische, doorgaande (onverharde) wegen en in de kern
- houd lucht in het dorp door de groene lobben van open ruimten, dorps’weides’, plantsoenen enzovoorts in het dorp niet te bebouwen
[…]
- hergebruik bestaande boerderijen, keuterijen enzovoorts en zorg ervoor dat het agrarische karakter van deze panden en hun erf bovengeschikt blijft
- haak bij nieuwe ontwikkelingen aan op en draag bij aan het groene netwerk van Peize en integreer bestaande landschappelijke elementen in de ontwikkelingen
[…]."
24.3.  In paragraaf 3.2.1 van de plantoelichting wordt verwezen naar de bovenstaande gidsprincipes. Daarnaast staat in deze paragraaf het volgende:
"De gebiedsprincipes worden in dit plan geëerbiedigd door uit te gaan van de instandhouding van de kenmerkende kwaliteiten door het open houden van kenmerkende open ruimtes, het aansluiten op routes en zichtlijnen vanuit aangrenzende gebieden. In het beeldkwaliteitsplan dat als bijlage 2 aan deze toelichting is toegevoegd wordt hierop uitgebreid ingegaan."
24.4.  Ook in de zienswijzennota verwijst de raad naar de gidsprincipes uit de kwaliteitsgids. Daarbij stelt de raad zich op het standpunt dat in het bestemmingsplan wordt aangesloten bij de lintbebouwing op de Achteromweg en de Oostingslaan, door aan te sluiten bij de bestaande bebouwingsmogelijkheden langs dergelijke (buiten)linten: een goot- en bouwhoogte van respectievelijk 3,5 m en 9 m. In het middengebied van het plangebied is vanwege de wens om verschillende woningtypen mogelijk te maken gekozen voor maximale goot- en bouwhoogten van 6 en 10 m. De raad wijst er daarbij op dat er strengere eisen worden gesteld vanuit bijvoorbeeld het Bouwbesluit 2012, waardoor hogere goot- en bouwhoogten nodig zijn.
24.5.  In de toelichting van het bestemmingsplan is op meerdere plaatsen aangehaald dat voor de woningbouw is gekozen voor een locatie buiten het dorp, om de groene zones in het dorp te behouden. De raad heeft daarmee, in tegenstelling tot wat [appellanten sub 7] betogen, juist invulling gegeven aan het gidsprincipe dat lucht in het dorp behouden wordt door de groene zones in het dorp niet te bebouwen.
Gelet op de onderbouwing in de zienswijzennota heeft de raad daarnaast ook de gidsprincipes betrokken dat aangesloten wordt op het heersende bebouwingsbeeld in de omgeving en dat de inrichting, beplantings- en dat bebouwingsstructuren langs historische, doorgaande (onverharde) wegen en in de kern gekoesterd worden. De raad heeft namelijk toegelicht dat onderscheid in de bebouwingsmogelijkheden is gemaakt om zoveel mogelijk aan te sluiten bij bestaande bebouwingsmogelijkheden. De Afdeling overweegt daarbij dat volgens deze gidsprincipes nieuwbouw niet precies dezelfde omvang hoeft te hebben als woningen in de omgeving. De raad heeft naar het oordeel van de Afdeling deugdelijk onderbouwd dat de afwijkingen in goot- en bouwhoogte beperkt zijn en dat rekening is gehouden met de afstanden tot de omliggende woningen, waardoor voldoende bij het heersende bebouwingsbeeld wordt aangesloten. De Afdeling ziet in het voornemen om de gronden op te hogen, geen aanleiding voor het oordeel dat daardoor niet langer aangesloten wordt bij het bebouwingsbeeld in de omgeving.
De Afdeling overweegt verder dat de raad in de plantoelichting heeft verwezen naar de toelichting in het beeldkwaliteitsplan. Daarin is in hoofdstuk 2 uiteengezet hoe landschappelijke elementen, zoals de bestaande houtsingels en sloten, zijn betrokken bij de inrichting van het plangebied. Daarnaast volgt uit dit hoofdstuk dat in het plangebied ruimte opgenomen is voor een groene corridor die vrij blijft van bebouwing, waarbij ook door het toevoegen van aanvullingen op de waterstructuur nieuwe kwaliteiten toegevoegd worden. De Afdeling ziet in wat [appellanten sub 7] hebben aangevoerd, geen grond om te oordelen dat het bestemmingsplan in strijd komt met het gidsprincipe dat bij nieuwe ontwikkelingen aangehaakt wordt op en bijgedragen wordt aan het groene netwerk van Peize.
De Afdeling ziet verder dat in wat [appellanten sub 7] hebben aangevoerd, geen grond voor het oordeel dat de agrarische functie van  bestaande boerderijen en hun erven ondergeschikt wordt. Daarnaast ziet de Afdeling ook geen aanleiding om te oordelen dat de raad vanwege het verdwijnen van enkele boerderijen, ongeacht of dit het geval is, aanleiding had moeten zien om het bestemmingsplan niet vast te stellen. Daarbij betrekt de Afdeling dat uit wat onder 24.1 is overwogen, volgt dat de kwaliteitsgids niet vereist dat volledig aan alle gidsprincipes wordt voldaan.
De Afdeling overweegt dat uit het voorgaande volgt dat de raad de gidsprincipes uit de kwaliteitsgids bij de vaststelling van het bestemmingsplan heeft betrokken en daarin geen aanleiding heeft hoeven zien om het bestemmingsplan niet vast te stellen.
De betogen slagen niet.
Beeldkwaliteitsplan Peize-Zuid
25.     [appellanten sub 3] betogen dat de in het plan toegestane bouwhoogten in strijd zijn met het beeldkwaliteitsplan Peize-Zuid van februari 2022. Daarin staat als uitgangspunt het creëren van een woonomgeving die integreert in het omringende landschap en aansluit op de bestaande woonwijken van Peize. De bouwhoogte van 10 m in combinatie met de grondophoging van 0,7 m zorgt voor een bouwhoogte van 10,7 m ten opzichte van het huidige maaiveld. Dat is hoger dan de omliggende woningen met een bouwhoogte van 6 m tot 8 m.
25.1.  In het beeldkwaliteitsplan staat onder meer dat de inzet steeds is geweest om een woonomgeving te creëren die aansluit op de bestaande woonwijken van Peize. De Afdeling overweegt dat, net als hiervoor onder 24.5 is overwogen over de gidsprincipes, hieruit niet volgt dat de bebouwing in het plangebied exact hetzelfde moet zijn als de omliggende bebouwing. Onder verwijzing naar deze overweging, oordeelt de Afdeling dat de raad deugdelijk heeft onderbouwd dat de afwijkingen in goot- en bouwhoogte beperkt zijn en dat rekening is gehouden met de afstanden tot de omliggende woningen, waardoor voldoende bij het bestaande bebouwingsbeeld wordt aangesloten.
Het betoog slaagt niet.
Groene zones in het plangebied
26.     [appellanten sub 7] betogen dat de raad in het bestemmingsplan groene zones had moeten opnemen, aangezien deze groene zones een kenmerkend element zijn voor Peize. Zij stellen dat voor zover er in groen is voorzien, dit een te beperkte omvang heeft. [appellanten sub 7] stellen dat hiermee van een open groene ecologische verbindingszone tussen de groene gebieden in het dorp en het groene buitengebied geen sprake is. Ook is er geen ruimte voor zichtlijnen. Volgens [appellanten sub 7] had de raad daarom moeten kiezen voor een minder verdicht plan, met maximaal 75 woningen.
26.1.  De Afdeling overweegt dat in het beeldkwaliteitsplan is aangegeven dat het motto voor Peize-Zuid "dorps wonen met natuurbeleving" is. Om de relatie tussen het plangebied en zijn omgeving te versterken, wordt volgens het beeldkwaliteitsplan in het midden een groene corridor bebouwingsvrij gehouden die aansluit op de weide tussen de bestaande woonwijken ten noorden van de Achteromweg.
De Afdeling stelt vast dat op de plaats van de in het beeldkwaliteitsplan bedoelde "groene corridor" een strook gronden van ongeveer 60 m breed de bestemming "Groen" heeft gekregen. Op delen van deze gronden zijn de functieaanduidingen "waterberging" en "houtsingel" opgenomen. Op grond van artikel 4.1 van de planregels zijn op deze gronden (openbaar) groen en groenvoorzieningen toegestaan, eventueel met waterbergende voorzieningen én is bepaald dat het vellen en rooien van bestaande houtsingels en houtwallen op gronden met de aanduiding "houtsingel" en "houtwal" als met de bestemming strijdig gebruik is aan te merken (artikel 4.4.2). Daarnaast is de bestemming "Groen" ook toegekend aan delen van het plangebied aan de noordwestkant, westkant, noordoostkant, aan een strook van ongeveer 30 m breed en een strook van ongeveer 20 m breed in het midden en aan de zuidkant. Verder hebben zes stroken grond van ongeveer 10 m breed die van noord naar zuid lopen de bestemming "Groen" gekregen. Op delen van deze gronden zijn ook de functieaanduidingen "waterberging" en "houtsingel" opgenomen.
De Afdeling ziet onder deze omstandigheden geen grond voor het oordeel dat de raad het bestemmingsplan niet heeft kunnen vaststellen, vanwege het gebrek aan ruimte voor groen of vanwege het niet waarborgen van zichtlijnen in het plangebied.
Het betoog slaagt niet.
Gevolgen voor de waterhuishouding
Inleiding
27.     [appellanten sub 5], [appellanten sub 4], [appellanten sub 2], [appellanten sub 3], [appellanten sub 6] en [appellanten sub 1] stellen voorop dat zowel het plangebied als hun percelen momenteel al regelmatig onder water staan. Zij betogen dat onvoldoende onderzocht is wat de gevolgen van het bestemmingsplan zijn voor de wateroverlast. Daarnaast betogen zij dat door het bestemmingsplan de wateroverlast ter plaatse alleen maar toe zal nemen.
[appellanten sub 5], [appellanten sub 4], [appellanten sub 2], [appellanten sub 3], [appellanten sub 6] en [appellanten sub 1] voeren daarbij verschillende beroepsgronden aan. De Afdeling zal deze hieronder per onderwerp behandelen. Daarbij zal de Afdeling eerst ingaan op de gronden over de uitgangspunten van het aan het plan ten grondslag gelegde onderzoek. Dat onderzoek is neergelegd in het rapport "Waterhuishouding planontwikkeling Peize-Zuid" van Arcadis van 6 december 2021 (hierna: het rapport Arcadis). Daarna wordt ingegaan op de gronden die betrekking hebben op de resultaten van het onderzoek. Ten slotte wordt ingegaan op de gronden die gaan over de borging van maatregelen ter voorkoming van een toename van wateroverlast.
Uitgangspunten van het onderzoek en de beoordeling
- grondsamenstelling
28.     [appellanten sub 6] betogen dat het onderzoek naar de gevolgen op het gebied van de waterhuishouding onbetrouwbaar is, omdat de grondsamenstelling in het plangebied complex is, waardoor de gevolgen voor de waterhuishouding moeilijk in beeld te brengen zijn.
28.1.  In het rapport Arcadis is in paragraaf 2.2.1 de bodemopbouw binnen het plangebied weergegeven. [appellanten sub 6] hebben niet concreet gemaakt dat en waarom de daar weergegeven bodemopbouw niet de opbouw van de bodem in het plangebied is. Ongeacht of de bodemopbouw complex is, ziet de Afdeling daarom geen grond voor het oordeel dat het onderzoek alleen daarom al niet aan het bestemmingsplan ten grondslag gelegd mocht worden.
Het betoog slaagt niet.
- bestaande waterpeil en grondwaterpeil
29.     [appellanten sub 3] betogen dat onvoldoende onderzocht is wat het waterpeil in de sloten in de huidige situatie is. Daarvoor voeren zij aan dat er een waterpeil in de winter gemeten is van 1,1 m +NAP, terwijl in het rapport Arcadis staat dat het gehanteerde waterpeil in de winter ligt op 0,80 m +NAP. Dit is een aanzienlijke afwijking, waardoor meer metingen verricht hadden moeten worden, zo betogen [appellanten sub 3].
[appellanten sub 5], [appellanten sub 3] en [appellanten sub 6] betogen daarnaast dat onvoldoende onderzocht is wat het grondwaterpeil in de huidige situatie is. Daarvoor voeren [appellanten sub 3] aan dat voor de grondwaterhoogte uit is gegaan van verouderde gegevens uit 2010, uit het Geodataportaal van de provincie Drenthe. Zij stellen dat daarna verschillende relevante ontwikkelingen in de omgeving hebben plaatsgevonden, zoals de realisatie van het natuurgebied de Onlanden. Voor zover gebruik gemaakt is van gegevens uit peilbuizen voeren [appellanten sub 5], [appellanten sub 3] en [appellanten sub 6] aan dat deze te ver van het plangebied liggen. [appellanten sub 3] en [appellanten sub 6] betogen dat om een representatief beeld van de huidige situatie te krijgen metingen verricht hadden moeten worden van recentere datum en over een langere periode.
[appellanten sub 3] betogen daarnaast dat de raad ten onrechte niet op deze punten heeft gereageerd in de zienswijzennota.
29.1.  In de plantoelichting staat dat het gebied in de huidige situatie in de winterse periode veel te nat is om woningbouw mogelijk te maken. In de plantoelichting staat verder dat de woonpercelen aan de Oostingslaan, grenzend aan de zuidelijke plangrens van de ontwikkeling, wateroverlast ervaren door een slechte afvoer van de aanliggende watergang. Daarnaast staat er dat bij neerslag sprake blijkt te zijn van opstuwing in de watergang die leidt tot een overstroming van het lager gelegen maaiveld in het plangebied. Op de zitting heeft de raad toegelicht dat de bestaande problemen met water in dit gebied met name het gevolg zijn van het oppervlaktewater.
29.2.  In het rapport Arcadis wordt opgemerkt dat er een stuw ten zuiden van het plangebied aanwezig is, waarmee voor de huidige watergangen een oppervlaktewaterpeil gehanteerd wordt van 0,80 m +NAP in de winter en 0,95 m +NAP in de zomer. Tijdens een inmeting van het terrein in december 2020 is een waterpeil van 1,10 m +NAP gemeten tijdens droog weer. Verder staat in het rapport Arcadis dat in het peilgebied, bovenstrooms van de stuw, geen continue waterpeilmetingen aanwezig zijn, maar dat bekend is dat bij neerslag sprake is van een peilstijging met een overstroming over het lagergelegen maaiveld in het plangebied als gevolg.
In het rapport Arcadis staat verder over de toekomstige hoogteligging van het plangebied dat een minimaal maaiveldniveau langs oppervlaktewater nodig is van 1,90 m +NAP. Dit is gebaseerd op het gemeten waterpeil van 1,10 m +NAP en een droogleggingsnorm van 0,80 m.
29.3.  De Afdeling overweegt dat niet duidelijk is waar het waterpeil precies is gemeten. Ook op de zitting kon de raad daar geen duidelijkheid over verschaffen. Daarnaast is het waterpeil gebaseerd op een enkele meting, waarbij het gemeten waterpeil afwijkt van het winterpeil dat nagestreefd wordt. De Afdeling is er dan ook niet zonder meer van overtuigd dat het gemeten waterpeil dat als uitgangspunt is genomen in het rapport Arcadis representatief is. [appellanten sub 3] hebben hier in hun zienswijze ook op gewezen en de raad heeft hier in de zienswijzennota niet op gereageerd.
Gelet op het belang van de hoogte van het oppervlaktewaterpeil voor de waterhuishouding in het gebied, wat de raad op de zitting heeft onderschreven, en het feit dat dit waterpeil een rol heeft gespeeld bij het waterhuishoudkundige ontwerp van Arcadis, heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling niet zonder nader onderzoek naar het oppervlaktewaterpeil kunnen concluderen dat het bestemmingsplan geen ontoelaatbare gevolgen heeft voor de waterhuishouding in het plangebied en omdat de waterhuishoudingsituatie in het plangebied ook voor effecten kan zorgen op de waterhuishouding in het omliggende gebied, voor de waterhuishouding op omliggende percelen van onder meer appellanten. Het bestemmingsplan is dan ook op dit punt naar het oordeel van de Afdeling vastgesteld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel van artikel 3:2 van de Awb.
Het betoog slaagt in zoverre.
29.4.  Over de betogen die zien op de grondwaterhoogte, overweegt de Afdeling als volgt. In het rapport Arcadis staat in paragraaf 2.2.2 dat voor de grondwaterstand is gekeken naar de isohypsen tool van TNO en naar de kaarten op het Geodataportaal van de provincie Drenthe. Het beeld dat volgens het rapport Arcadis daaruit ontstaat is dat de gemiddelde hoogste grondwaterstand in aanzienlijke delen van het plangebied dicht bij het maaiveld ligt. Dit beeld sluit aan bij de beschreven verwachtingen op basis van de bodemopbouw, waaruit volgt dat op verschillende plekken bodemlagen aanwezig zijn die slecht doorlatend zijn, zo staat in het rapport Arcadis. Vervolgens zijn de bevindingen gecontroleerd aan de hand van langjarige meetreeksen van verschillende peilbuizen en op deze metingen gebaseerde berekeningen. De Afdeling overweegt dat hieruit blijkt dat de raad zich op dit punt niet alleen op de gegevens uit het Geodataportaal heeft gebaseerd. De Afdeling ziet dan ook geen grond om te oordelen dat de gegevens waarop de raad zich heeft gebaseerd, zijn verouderd. De Afdeling overweegt verder dat uit figuur 4 van het rapport Arcadis blijkt dat meerdere van de peilbuizen in het plangebied liggen of daar direct aan grenzen. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet op de gegevens over de grondwaterstand uit het rapport Arcadis heeft kunnen baseren.
Het betoog slaagt in zoverre niet.
- verharding
30.     [appellanten sub 5] en [appellanten sub 3] betogen dat de raad bij het onderzoek naar de gevolgen van het bestemmingsplan voor de waterberging, uitgegaan is van een te beperkte hoeveelheid aan verharding in het plangebied. Zij voeren daarvoor aan dat de raad met het waterschap een verhardingspercentage van 50% over het particulier terrein heeft vastgesteld. Dit was echter gebaseerd op oude uitgangspunten, waaronder dat er 130 woningen zouden komen met een andere verdeling van type woningen. Er komen nu 150 woningen, waarvan minder vrijstaande woningen. Dit heeft volgens [appellanten sub 3] een grotere oppervlakte aan verharding tot gevolg. [appellanten sub 3] voeren daarnaast aan dat de bergingsberekening ten onrechte uitgaat van een verouderd inrichtingsplan van juli 2020. Dit inrichtingsplan is daarna namelijk gewijzigd, door het inrichtingsplan van 29 november 2021.
30.1.  De raad stelt zich op het standpunt dat in de bergingsberekening uitgegaan is van voldoende verharding door van een percentage van 50% verharding op het particuliere terrein uit te gaan. De raad stelt dat eerder sprake is van een overschatting dan een onderschatting. Daarnaast heeft de raad bij het verweerschrift een nieuwe bergingsberekening aangeleverd die is gebaseerd op het inrichtingsplan van 29 november 2021.
30.2.  De Afdeling overweegt dat in het rapport Arcadis in paragraaf 4.3 een bergingsberekening is opgenomen. In deze bergingsberekening is onderzocht of er voldoende waterberging in het plangebied kan worden gerealiseerd die nodig is vanwege de toename van de verharding in het plangebied. In het rapport Arcadis staat dat deze bergingsberekening is gebaseerd op een inrichtingsplan van juli 2020. Maar op het moment dat het bestemmingsplan werd vastgesteld was er sprake van een gewijzigd inrichtingsplan van 29 november 2021, waarbij verschillende wijzigingen in de inrichting zijn doorgevoerd die impact kunnen hebben op de berekening van de hoeveelheid verharding. Zo is het aantal woningen in het zuidwestelijk deel van het plangebied toegenomen. Gelet ook op wat daarover is aangevoerd, komt de Afdeling tot het oordeel dat de raad aanleiding had moeten zien om een aangepaste bergingsberekening op te (laten) stellen, alvorens het plan vast te stellen. Door dat niet te doen, heeft de raad in strijd met artikel 3:2 van de Awb het bestemmingsplan niet met de vereiste zorgvuldigheid vastgesteld.
Het betoog slaagt in zoverre.
30.3.  De Afdeling overweegt verder dat de raad een nieuwe bergingsberekening heeft aangeleverd, die is gebaseerd op het inrichtingsplan van 29 november 2021. Daarin is voor de hoeveelheid verharding uitgegaan van de openbare verhardingen, de daken van de woningen en een extra oppervlakte van 50% van het dakoppervlak voor extra particuliere verhardingen. Deze berekening van de hoeveelheid verharding is niet bestreden. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad daarmee het gebrek op dit punt hersteld. De Afdeling zal na het bespreken van de overige beroepsgronden overwegen welke consequenties dit heeft.
- klimaatscenario
31.     [appellanten sub 3] betogen dat de raad ten onrechte niet onderzocht heeft wat de gevolgen van het plan zijn in het scenario dat de temperatuur wereldwijd met 2°C gaat stijgen. [appellanten sub 3] wijzen hiervoor op de "Beleidsnotitie over de relatie tussen waterbeheer en ruimtelijke ontwikkeling" van het waterschap Noorderzijlvest uit 2014 (hierna: de beleidsnotitie). Daarin staat dat waar mogelijk uitgegaan moet worden van dit scenario. In het rapport Arcadis is alleen onderzocht wat het scenario is als de temperatuur stijgt met 1°C, zo voeren [appellanten sub 3] aan.
[appellanten sub 2] betogen dat de raad ten onrechte de gevolgen van klimaatveranderingen niet heeft meegenomen in het onderzoek naar de gevolgen van het bestemmingsplan. [appellanten sub 5] en [appellanten sub 4] betogen dat in het rapport Arcadis ten onrechte geen rekening is gehouden met clusterbuien.
31.1.  De raad stelt zich op het standpunt dat het niet nodig was om van het klimaatscenario W uit te gaan met een stijging van 2°C. In het watertoetsproces heeft het waterschap het klimaatscenario G als maatgevend opgegeven.
31.2.  De Afdeling stelt vast dat in het rapport Arcadis voor de berekening van de hoeveelheid benodigde bergingscapaciteit uitgegaan is van het zogeheten klimaatscenario G. Daarbij wordt uitgegaan van 62,5 mm neerslag in 24 uur, 96 mm neerslag in 4 dagen en 117 mm in 8 dagen en dat uitgangspunt is gebaseerd op beleid van het waterschap Noorderzijlvest, zo staat in het rapport Arcadis.
In de beleidsnotitie, waar [appellanten sub 3] ook naar verwijzen, staat dat klimaatscenario’s G (gematigd, +1oC) en waar mogelijk W (warm, +2oC) gebruikt worden voor het ontwerpen van de wateropgave in bebouwd gebied, die het gevolg is van stedelijke ontwikkeling zoals nieuw aan te leggen woonwijken. In de beleidsnotitie staat dat scenario G een goed uitgangspunt biedt, maar door W toe te passen kan het watersysteem robuuster worden gemaakt.
De Afdeling stelt vast dat de raad niet heeft toegelicht waarom in dit geval niet van klimaatscenario W is uitgegaan, waardoor niet duidelijk is of dat in dit geval mogelijk is. Alleen de verwijzing naar het waterschap, door te stellen dat het waterschap klimaatscenario W voor deze ontwikkeling niet van toepassing heeft verklaard, maakt niet zonder meer duidelijk waarom daarvoor in dit geval niet gekozen hoefde te worden. Dat is van belang, omdat in de beleidsnotitie staat dat "waar mogelijk" wordt uitgegaan van klimaatscenario W, omdat het watersysteem dan robuuster kan worden gemaakt. Ook vanwege de bestaande wateroverlast in het gebied is die onderbouwing in dit geval van belang. De Afdeling ziet in wat is aangevoerd daarom aanleiding om te oordelen dat in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet deugdelijk is gemotiveerd waarom in het rapport Arcadis, dat door de raad aan het bestemmingsplan ten grondslag is gelegd, uitgegaan mocht worden van klimaatscenario G en niet van klimaatscenario W.
De betogen slagen.
- herprofilering en onderhoud watergangen
32.     [appellanten sub 4], [appellanten sub 5], [appellanten sub 3] en [appellanten sub 6] betogen dat er ten onrechte van uitgegaan wordt dat watergangen geherprofileerd en onderhouden worden. Daarvoor voeren zij aan dat de watergang in het oosten van het plangebied tussen private percelen doorloopt. Daardoor is de gemeente voor onderhoud afhankelijk van de eigenaren van deze percelen. [appellanten sub 4] en [appellanten sub 5] voeren daarbij aan dat de raad ervan uitgaat dat de gemeente eigenaar is van de watergang tussen het plangebied en de Oostingslaan, terwijl het waterschap de bewoners van de Oostingslaan aanschrijft voor het onderhoud van de sloten. Daardoor is het onduidelijk wie in de toekomst verantwoordelijk is voor het onderhoud.
[appellanten sub 5] en [appellanten sub 4] betogen daarnaast dat onvoldoende duidelijk is welke breedte en diepte aangehouden wordt voor de herprofilering van de watergangen.
32.1.  De raad stelt dat de watergang aan de oostzijde van het plangebied en de watergang aan de achterzijde van de percelen aan de Oostingslaan geherprofileerd en onderhouden zullen worden. De raad stelt dat de gemeente eigendom is en blijft van de watergang die grenst aan de Oostingslaan. Daarnaast is de gemeente gedeeld eigenaar van de watergang aan de oostzijde van het plangebied tot aan het perceel Oostingslaan 4. Vanaf daar is de watergang in particulier eigendom. De raad stelt verder dat de gemeente eigenaar is van de watergangen in het plangebied. Voor zover de watergang bij Oostingslaan 4 in particulier eigendom is, stelt de raad dat dit een secundaire schouwsloot is die verdiept zal worden, waarbij het waterschap het onderhoud van de watergang controleert. De raad stelt dat de sloot aan de achterzijde van de Oostingslaan ook een secundaire schouwsloot wordt.
De raad stelt verder dat de sloot aan de oostzijde van het plangebied en de sloot aan de achterzijde van de Oostingslaan 30 cm verdiept zal worden. De watergang bij de Oostingslaan krijgt daarnaast een onderhoudsstrook van 5 m aan de kant van het plangebied, zo stelt de raad.
32.2.  De Afdeling overweegt als volgt. Uit wat de raad en [appellanten sub 4], [appellanten sub 5], [appellanten sub 3] en [appellanten sub 6] naar voren hebben gebracht, leidt de Afdeling af dat de gemeente in ieder geval voor de helft eigenaar is van de watergang aan de achterzijde van de percelen aan de Oostingslaan en de watergang in het oosten van het plangebied, tot aan het perceel Oostingslaan 4. De raad heeft verder toegelicht dat voor het deel van de watergang aan de oostzijde van het plangebied, waarvan de gemeente geen (gedeeltelijke) eigenaar is, er afspraken zijn gemaakt om de watergang te verdiepen. De raad heeft verder toegelicht dat het hier gaat om secundaire watergangen, waarvan de eigenaren onderhoudsplichtig zijn en dat het waterschap toeziet op het onderhoud van deze secundaire watergangen. De Afdeling ziet onder deze omstandigheden geen reden om te oordelen dat de raad vanwege de eigendomsverhoudingen bij het beoordelen van de gevolgen van het bestemmingsplan voor de waterhuishouding niet mocht uitgaan van de verdieping van deze watergangen.
De betogen slagen in zoverre niet.
Beoordeling van de gevolgen van het plan
- waterhuishoudkundig ontwerp
33.     [appellanten sub 5], [appellanten sub 4], [appellanten sub 2], [appellanten sub 3], [appellanten sub 6] en [appellanten sub 1] betogen dat onvoldoende onderzocht is wat de gevolgen van het plan zijn voor de wateroverlast op de omliggende percelen. Daarnaast betogen zij dat door het waterhuishoudkundig ontwerp voor het plangebied de wateroverlast op hun percelen juist zal toenemen. Zij voeren hiervoor aan dat de woningen, wadi’s en waterbergende vijvers op het op te hogen deel van het plangebied zijn voorzien. De omliggende percelen van appellanten komen door de ophoging lager te liggen ten opzichte van deze delen van het plangebied. In tijden van veel neerslag zal het water naar de lager gelegen percelen vloeien met overlast tot gevolg, zo stellen zij. [appellanten sub 4] voeren aan dat dat laatste ook zal gebeuren, doordat de waterbergende voorzieningen in het plangebied sneller zullen vollopen als bij overbelasting het water uit het landelijke gebied ook daar naartoe zal stromen. [appellanten sub 2] voeren daarnaast aan dat ervan uitgegaan wordt dat de opgehoogde grond een bergend vermogen heeft, maar dat daarbij geen rekening is gehouden met het feit dat een groot deel van de opgehoogde gronden voorzien wordt van straten, daken en tegels, waardoor de bergingscapaciteit van die gronden beperkt is. [appellanten sub 6] en [appellanten sub 5] betogen dat door de ophoging van de grond, het bouwen en het heien de druk op de ondergrond wordt verhoogd en grondlagen worden doorboord, wat gevolgen kan hebben voor de ondergrondse waterhuishouding.
[appellanten sub 5] en [appellanten sub 4] wijzen er verder op dat uit het waterhuishoudkundig ontwerp blijkt dat de zuidelijke watergangen bij de percelen aan de Oostingslaan gebruikt zullen worden als tweede afvoerroute. Dit zal voor een extra belasting van deze watergangen zorgen, zo voeren zij aan. [appellanten sub 5], [appellanten sub 4], [appellanten sub 2], [appellanten sub 3], en [appellanten sub 6] betogen verder dat de voorziene herprofilering en het onderhoud aan verschillende watergangen onvoldoende is om te voorkomen dat er wateroverlast optreedt. [appellanten sub 2] voeren daarbij aan dat een kleine verdieping van de sloot de bestaande overlast niet gaat oplossen, zeker nu er extra woningen komen die op de bestaande sloten gaan afwateren. [appellanten sub 6] voeren aan dat de voorziene herprofilering direct bij het plangebied geen nut heeft, omdat geen maatregelen worden genomen die verderop in het afvoertraject de doorstroming verbeteren.
[appellanten sub 4] betogen daarnaast dat de raad onvoldoende onderzocht heeft wat de gevolgen zijn als de waterstand in de toekomstige situatie enkele decimeters lager is. Zij wijzen erop dat de raad in de zienswijzennota aangegeven heeft dat het waterpeil na de herprofilering enkele decimeters lager is. Dit kan gevolgen hebben voor aangrenzende woningen en de natuur, zo stellen [appellanten sub 4].
[appellanten sub 3] wijzen er nog op dat uit het rapport Arcadis blijkt dat er nog een detailontwerp van de waterhuishouding en riolering moet worden uitgewerkt en dat een grondwatermodelschematisatie wenselijk is. Maar dit is ten onrechte nog niet gebeurd, zo menen zij.
33.1.  De raad stelt zich op het standpunt dat de ophoging van de gronden niet leidt tot een toename van de overlast op percelen rondom het plangebied, maar dat de wateroverlast juist zal verminderen. Ten eerste zorgt de ophoging van de grond er volgens de raad voor dat het water langer wordt vastgehouden in het plangebied. Het waterhuishoudkundige ontwerp bevat daarnaast verschillende voorzieningen, zoals wadi’s en bergingsvijvers, om te zorgen voor het vasthouden van het water in het plangebied. Dit water wordt vertraagd afgevoerd via de aanwezige watergangen, doordat een stuw wordt geplaatst aan de oostkant van de bergingsvijvers. De bestaande afwateringssloten gaan verder ook deels afwateren naar de nieuwe bergingsvijvers, waardoor het water hieruit niet meer in de watergang bij de Oostingslaan stroomt, zo stelt de raad.
De raad stelt zich verder op het standpunt dat de herprofilering van de watergangen in en buiten het plangebied bijdraagt aan het opvangen en afvoeren van het water in het plangebied en dat daarmee de bestaande overlast verminderd zal worden. Verder heeft de raad bij het verweerschrift het "Projectplan Waterwet Herprofileren Witteveenseloop en verlagen" van 19 december 2022 van het waterschap Noorderzijlvest gevoegd. Daaruit blijkt dat de Witteveenseloop, waar het water uit het plangebied en de Oostingslaan op uitkomt, verdiept wordt en dat een duiker wordt vervangen en verlaagd.
De raad stelt zich daarnaast op het standpunt dat uit het rapport Arcadis weliswaar blijkt dat nader onderzoek gewenst is, maar dat dit niet gedaan hoefde te worden voor de vaststelling van het bestemmingsplan. Daarvoor stelt de raad dat bij het vaststellen van het bestemmingsplan voldoende rekening moet worden gehouden met de waterhuishouding in het ontwikkelgebied zonder dat er een verslechtering voor de omgeving ontstaat.
33.2.  De Afdeling overweegt dat in het algemeen met een bestemmingsplan niet hoeft te worden voorzien in een oplossing voor eventuele bestaande wateroverlast. In dit geval ligt het voor het plangebied zelf anders, omdat, zoals niet in geschil is, het plangebied kort gezegd te nat is om woningbouw te kunnen realiseren, en er dus wel een oplossing moet komen voor dat bestaande probleem alvorens er woningen te kunnen realiseren. Daarnaast dient de raad zich bij de vaststelling van het bestemmingsplan ervan te verzekeren dat het plan niet leidt tot een onaanvaardbare toename van wateroverlast ter plaatse van de naburige percelen. De Afdeling verwijst hiervoor naar haar uitspraak van 28 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:707, onder 3.2.
De Afdeling ziet zich hierbij voor de vraag gesteld of de raad zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door hem beoogde waterafvoervoorzieningen in het plangebied, voor zover dit geen uitvoeringsaspecten betreft, (een toename van) wateroverlast zullen voorkomen op de percelen in de omgeving van het plangebied en of die waterafvoervoorzieningen voldoende zijn verzekerd in het plan.
33.3.  De Afdeling heeft in overweging 29.1 uiteengezet dat in de plantoelichting staat dat de woonpercelen aan de Oostingslaan, grenzend aan de zuidelijke plangrens van de ontwikkeling, wateroverlast ervaren door een slechte afvoer van de aanliggende watergang. Dit staat ook in het rapport Arcadis. Uit het voorgaande blijkt dat de raad de bestaande wateroverlast op de om het plangebied heen liggende percelen onderschrijft. Daarom overweegt de Afdeling dat er aanleiding was voor de raad om gedegen onderzoek te verrichten naar de gevolgen van het bestemmingsplan voor de waterhuishouding, niet alleen in het plangebied zelf maar ook in de omgeving daarvan.
De Afdeling overweegt dat de raad een waterhuishoudkundig ontwerp heeft laten opstellen dat volgens hem voor een verbetering zal zorgen van de situatie op het gebied van water. Dit waterhuishoudkundig ontwerp moet er voor zorgen dat er in het plangebied gebouwd en gewoond kan worden, waarbij voorkomen wordt dat de wateroverlast in de omgeving toeneemt. In het rapport Arcadis staat dat het waterhuishoudkundig ontwerp is gericht op het hebben van een klimaatrobuust, veilig en een beheer- en onderhoudsvriendelijk systeem, waarbij ook de omgeving een verbetering ervaart in specifiek het waterhuishoudkundig functioneren. Om dit te bereiken ligt de aandacht in het waterhuishoudkundig ontwerp op het voorkomen van overlast in en om het plangebied bij hevige en/of langdurige neerslag of juist droogte. Het ontwerp is daarom toegespitst op het zoveel mogelijk vasthouden van regenwater dat valt in het gebied, zo staat in het rapport Arcadis. In de natte periode met veel neerslag voorkomt dit afwenteling naar benedenstrooms en in de zomerse droge periode komt de neerslag ten goede aan de bodem op de locatie waar het valt, zo staat in het rapport.
De Afdeling overweegt dat in het rapport Arcadis weliswaar staat dat de omgeving een verbetering zal ervaren in het waterhuishoudkundig functioneren, maar de Afdeling stelt vast dat een concrete omschrijving van de effecten van het waterhuishoudkundig ontwerp voor de omgeving in het rapport Arcadis ontbreekt. Ook in de plantoelichting wordt dit niet verder besproken. Op de zitting heeft de raad toegelicht dat de effecten wel zijn doorgerekend door Arcadis en dat hij er daarom vanuit mocht gaan dat het ontwerp goed zal werken. Maar de Afdeling ziet dit niet op een inzichtelijke wijze terug in het rapport Arcadis of in een ander bij het plan behorend stuk.
De Afdeling overweegt verder dat appellanten hebben gewezen op omstandigheden waarvan het naar haar oordeel aannemelijk is dat ze een negatief effect kunnen hebben op de bestaande wateroverlast. Zo hebben verschillende appellanten al in hun zienswijze naar voren gebracht dat het waterhuishoudkundig ontwerp kan leiden tot een toename van de wateroverlast, bijvoorbeeld omdat de omliggende percelen veel lager komen te liggen ten opzichte van het plangebied dat wordt opgehoogd. Daarnaast wordt ook voorzien in een tweede afvoerroute van het water op de watergang achter de percelen op de Oostingslaan.
Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat de raad onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt wat de concrete gevolgen van het bestemmingsplan zijn voor de wateroverlast in de omgeving van het plangebied en of, en op welke wijze, het waterhuishoudkundig ontwerp voor het plangebied een toename van die wateroverlast voorkomt. Het bestemmingsplan is daarom in zoverre in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel van artikel 3:2 van de Awb vastgesteld.
De betogen slagen.
- rioolbergingszak en -overstort
34.     [appellanten sub 4] en [appellanten sub 5] betogen dat de raad het bestemmingsplan niet vast had mogen stellen, zonder duidelijk te maken hoe het verwijderen van een bestaande rioolbergingszak wordt gecompenseerd. Zij voeren daarvoor aan dat door het verwijderen van de rioolbergingszak, zonder enige compensatie hiervan, de kans op lozing van vuil rioolwater op het oppervlaktewater groot is.
[appellanten sub 1] betogen dat de raad moet garanderen dat de riooloverstort niet verplaatst zal worden in de richting van De Pol aan de oostzijde van het plangebied.
34.1.  In het rapport Arcadis staat dat in overleg met het waterschap is besloten om de rioolbergingszak te verwijderen. De overstort blijft wel behouden. Door het verdwijnen van de bergingszak wordt het risico op overstort groter. Om verslechtering wat betreft overstortfrequentie en vuillast op het ontvangend watersysteem tegen te gaan gaat de gemeente aangesloten verhardingen op het gemengd riool in een nabijgelegen wijk afkoppelen. De raad heeft verder toegelicht dat de afkoppeling van de rioolbergingszak ook los van de vaststelling van het bestemmingsplan plaats kan vinden. De Afdeling ziet daarom geen reden waarom de vaststelling van het bestemmingsplan op dit punt leidt tot ontoelaatbare gevolgen voor de waterhuishouding. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad het bestemmingsplan niet vast kon stellen vanwege het voornemen om de rioolbergingszak te verwijderen.
Het betoog slaagt niet.
- capaciteitsknelpunten rioolsysteem
35.     [appellanten sub 3] betogen dat het onderzoek gebrekkig is, omdat niet gekeken is naar eventuele bestaande capaciteitsknelpunten van het rioolsysteem. Daarom gaat het rapport Arcadis er ten onrechte vanuit dat er na aansluiting van de woningen geen capaciteitsknelpunten zijn.
35.1.  Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 25 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3830, onder 8.2, betreft het aansluiten van woningen op de riolering een uitvoeringsaspect dat niet in het plan hoeft te worden geregeld.
Het betoog slaagt niet.
- insecten/zoönosen
36.     [appellanten sub 6] en [appellanten sub 2] betogen dat de raad ten onrechte geen onderzoek heeft verricht naar een vergrote kans op de aanwezigheid van insecten en daarmee infectieziekten, als gevolg van het ontstaan van een waterrijk gebied, bijvoorbeeld door de aanleg van wadi’s. Ook [appellanten sub 1] betogen dat vaak een laagje water in een wadi blijft staan, met alle gevolgen van dien.
36.1.  De raad heeft toegelicht dat de wadi’s binnen 24 uur weer leegstromen, terwijl muggen een week nodig hebben om zich voort te planten. Daarnaast worden de bergingsvijvers volgens de raad ontworpen met natuurvriendelijke oevers, voldoende diepte en doorstroming. Daardoor stelt de raad dat het water dat vastgehouden wordt geen broedplaats vormt voor insecten, zoals muggen, dazen en knutten. De Afdeling ziet in wat is aangevoerd, geen grond voor het oordeel dat de raad meer onderzoek had moeten verrichten naar de mogelijke toename van insecten als gevolg van het plan.
Het betoog slaagt niet.
Borging van maatregelen
37.     [appellanten sub 5], [appellanten sub 4] en [appellanten sub 2] betogen dat in het bestemmingsplan onvoldoende waarborgen zijn opgenomen om ervoor te zorgen dat de bestaande wateroverlast wordt opgelost, of in ieder geval niet wordt verergerd. [appellanten sub 5] betogen specifiek dat het bestemmingsplan moet voorzien in een verplichting voor de gemeente Noordenveld tot het onderhouden van de sloot tussen het plangebied en de Oostingslaan. Zij betogen verder dat eerst maatregelen genomen moeten worden om de waterberging te verbeteren en dat er daarna pas gebouwd kan worden. Ook betogen zij dat de bouw van west naar oost zou moeten plaatsvinden, zodat het bedachte watersysteem zich kan bewijzen.
37.1.  Zoals de Afdeling in overweging 29.1 uiteen heeft gezet, staat in de plantoelichting dat het plangebied in de winterse periode veel te nat is om woningbouw mogelijk te maken. De raad heeft op zitting toegelicht dat om de woningbouw mogelijk te maken aan de zuidoostkant van het plangebied een ophoging noodzakelijk is. Daarnaast staat in de plantoelichting dat de woonpercelen aan de Oostingslaan, grenzend aan de zuidelijke plangrens van de ontwikkeling, wateroverlast ervaren door een slechte afvoer van de aanliggende watergang.
In de plantoelichting staat verder:
"De bodemopbouw levert hoge grondwaterstanden door een slechte wegzijging naar de ondergrond. De huidige ontwateringsloten in het plangebied zorgen voor onvoldoende ontwatering. Ook de afvoerende (hoofd)watergangen blijken in de praktijk onvoldoende afvoercapaciteit te hebben waardoor bij neerslag de waterstanden tot aan maaiveld komen.
(…)
Randvoorwaarde voor de uitvoerbaarheid van het plan is de aansluiting van de watergangen binnen het plangebied op de secundaire watergangen buiten het plangebied. Dit betreft de watergangen die in de notitie waterhuishouding op figuur 4 blauw gearceerd zijn weergeven. En dan met name het gedeelte dat tussen de woningen aan de Oostingslaan doorloopt. Deze watergangen dienen geherprofileerd te worden om voldoende afvoercapaciteit te krijgen."
In het rapport Arcadis staat dat de raad dit rapport op heeft laten stellen met als doel dat de ontwikkeling klimaatbestendig, waterbewust en onderhoudsvriendelijk is ingericht en geen verslechtering (vernatting of juist verdroging) veroorzaakt naar de omgeving.
37.2.  De Afdeling overweegt dat uit het voorgaande blijkt dat de raad het bestemmingsplan alleen ruimtelijk aanvaardbaar acht, als de uitvoering van het waterhuishoudkundig ontwerp is verzekerd, omdat alleen dan woningbouw mogelijk is en voorkomen wordt dat een verslechtering optreedt voor de watersituatie op de omliggende percelen. In tegenstelling tot de raad acht de Afdeling het niet voldoende dat de gemeente eigenaar van de grond is en de intentie heeft om, na aanvullend onderzoek, een waterhuishoudkundig ontwerp uit te voeren. In dit geval vereisen het criterium van een goede ruimtelijke ordening van artikel 3.1, eerste lid, van de Wro en de rechtszekerheid van omwonenden, dat in het bestemmingsplan wordt geborgd dat de wateroverlast voor omwonenden niet toeneemt. De Afdeling verwijst hiervoor naar haar uitspraak van 11 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3779, onder 9.10 en 9.11. De Afdeling zal hieronder onderzoeken of in het bestemmingsplan is voorzien in regels die (voldoende) waarborgen bieden.
37.3.  Verschillende gronden in het plangebied hebben de bestemming "Groen". Op een deel van deze gronden is de functieaanduiding "waterberging" opgenomen. De regels voor de bestemming "Groen" zijn opgenomen in artikel 4 van de planregels. Artikel 4.4.1 van de planregels luidt als volgt:
"a. Ter plaatse van de functieaanduiding ‘waterberging’ wordt tot een met de bestemming strijdig gebruik in elk geval gerekend het gebruik van gronden, en het in gebruik laten nemen van gronden, zonder de aanleg en instandhouding van een functionerend water(bergings)systeem, waarbij afvloeiend hemelwater in voldoende mate wordt geborgen en vertraagd wordt afgevoerd."
37.4.  Uit deze planregel volgt dat alleen het gebruik van de gronden met de bestemming "Groen" en de functieaanduiding "waterberging" aangemerkt is als met de bestemming strijdig gebruik, als niet is voorzien in een functionerend water(bergings-)systeem, waarbij afvloeiend hemelwater in voldoende mate wordt geborgen en vertraagd wordt afgevoerd. In het bestemmingsplan is geen regeling opgenomen voor de gronden met de bestemming "Wonen" of "Woongebied". Daarmee is de realisatie en het gebruik van de woningen niet afhankelijk gesteld van een functionerend water(bergings-)systeem.
De Afdeling stelt verder vast dat in de planregels niet is voorzien in bijvoorbeeld een omgevingsvergunningplicht voor het ophogen van de gronden. Daardoor staat het bestemmingsplan de ophoging van de gronden zonder nader toetsingsmoment toe en zijn daar bijvoorbeeld ook geen voorwaarden aan verbonden die verband houden met het voorkomen van een toename van wateroverlast op lager gelegen percelen.
Gelet op het voorgaande overweegt de Afdeling dat het bestemmingsplan toestaat dat de gronden met de bestemmingen "Wonen" en "Woongebied" worden opgehoogd en dat daar woningen en andere toegestane bouwwerken worden gerealiseerd. Aan deze ontwikkelingen stelt het bestemmingsplan geen verdere voorwaarden op het gebied van de waterhuishouding. Gelet op wat hiervoor onder 37.2 is overwogen, is de Afdeling van oordeel dat het bestemmingsplan ten onrechte niet voorziet in de borging van waterhuishoudkundige maatregelen, waarmee verzekerd is dat de wateroverlast voor omwonenden niet toeneemt. Dat is in strijd met artikel 3.1, eerste lid, van de Wro en het rechtszekerheidsbeginsel. De betogen slagen.
37.5.  De Afdeling overweegt verder dat de raad met artikel 4.4.1 heeft voorzien in een planregel die bepaalt dat voorzien moet worden in een functionerend water(bergings)systeem, waarbij afvloeiend hemelwater in voldoende mate wordt geborgen en vertraagd wordt afgevoerd. Uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening is het van belang dat een planregel duidelijk is. De Afdeling overweegt dat niet op voorhand duidelijk is wat gezien wordt als een "functionerend water(bergings)systeem" en wanneer "afvloeiend hemelwater in voldoende mate wordt geborgen en vertraagd wordt afgevoerd". Daarom oordeelt de Afdeling dat artikel 4.4.1 van de planregels onvoldoende duidelijk is en dus in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is vastgesteld.
De betogen slagen ook in zoverre.
Garanties
38.     [appellanten sub 5], [appellanten sub 4], [appellanten sub 2], [appellanten sub 6] en [appellanten sub 1] betogen dat de gemeente schriftelijke garanties af had moeten geven die inhouden dat de wateroverlast van omwonenden wordt opgelost en dat eventuele schade van omwonenden door wateroverlast vergoed wordt, zonder dat omwonenden de bewijslast dragen.
38.1.  Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad voldoende onderzoeken en onderbouwen dat het bestemmingsplan in overeenstemming is met de goede ruimtelijke ordening. Onderdeel van deze beoordeling kan zijn of het bestemmingsplan voor omliggende percelen niet tot onevenredige gevolgen leidt, bijvoorbeeld op het gebied van water, zoals hiervoor aan de orde is geweest. Daarbij is er geen rechtsregel die de raad ertoe verplicht om schriftelijke garanties af te geven die inhouden dat bestaande overlast wordt opgelost, toekomstige overlast geheel is uitgesloten of dat hij zich er op voorhand toe verplicht eventuele schade te vergoeden.
Het betoog slaagt niet.
Verkeer
39.     [appellanten sub 5], [appellanten sub 4], [appellanten sub 3] en [appellanten sub 7] betogen dat het bestemmingsplan zal zorgen voor een ontoelaatbare toename van het verkeer op de Oostingslaan, omdat het extra verkeer tot onveilige situaties leidt voor voetgangers en fietsers.  [appellanten sub 3] wijzen er daarbij op dat uit het "Akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai ontwikkelingslocatie Peize zuid" van Geluid Meesters van 17 maart 2022 (hierna: het akoestisch onderzoek) blijkt dat het aantal verkeersbewegingen op de Oostingslaan toeneemt van 296 naar 883 per etmaal. Dit akoestisch onderzoek dateert van na de terinzagelegging van het ontwerpplan. [appellanten sub 5] en [appellanten sub 3] wijzen er verder op dat het verkeer op de Oostingslaan ook toeneemt, omdat de Achteromweg wordt aangepast met snelheidsbeperkende maatregelen.
[appellanten sub 7] betogen dat ook onvoldoende rekening is gehouden met de gevolgen van het bestemmingsplan voor de verkeerssituatie op de Streek.
[appellanten sub 5] betogen dat in het onderzoek over verkeer ten onrechte uitgegaan wordt van de bouw van 130 in plaats van 150 woningen.
[appellanten sub 5], [appellanten sub 4], [appellanten sub 3] en [appellanten sub 7] betogen dat er onvoldoende maatregelen worden genomen om een veilige verkeerssituatie te waarborgen.
Zij voeren daarbij aan dat er onvoldoende wordt gedaan om het sluipverkeer op de Oostingslaan tegen te gaan, wat in strijd is met het "Gemeentelijk Verkeers- en Vervoersplan 2015-2025" (hierna: het GVVP).
39.1.  De Afdeling stelt voorop dat in deze procedure het bestemmingsplan voorligt. In een bestemmingsplan hoeft niet te worden geregeld hoe een weg of een ontsluiting verkeerstechnisch wordt ingericht. Verkeerstechnische aspecten hebben geen betrekking op het bestemmingsplan zelf, maar op de uitvoering daarvan. Zulke uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. In deze procedure komt in het kader van de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan de vraag aan de orde of de raad zich voldoende ervan heeft vergewist dat een aanvaardbare verkeerssituatie en verkeersafwikkeling in en om het plangebied bestaat en/of kan worden gerealiseerd. Vergelijk bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 29 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:339, onder 9.4 en 9 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4095, onder 8.1.
39.2.  Bij de plantoelichting zit als bijlage 4 het rapport "Verkeersstudie Peize Zuid" van 14 september 2017 door BonoTraffics B.V. (hierna: de verkeersstudie). In de verkeersstudie staat dat de realisatie van de woningen in het bestemmingsplan zorgt voor een verkeersintensiteit van 1.365 motorvoertuigen op een gemiddelde werkdag. Daarbij zal dit verkeer in verschillende richtingen afwikkelen. In de verkeersstudie zijn aan de hand van deze gegevens vier verschillende varianten onderzocht voor de weginrichting in en rondom het plangebied. Daarbij is ook gekeken naar twee varianten waarbij de ontsluiting van Peize-Zuid volledig via de Oostingslaan en de Breeveen plaats zou vinden. In één van deze varianten is onderzocht wat de effecten zouden zijn als het doorgaande verkeer ook niet langer via de Achteromweg, maar via de Oostingslaan plaats zou vinden.
De verkeersstudie concludeert dat de impact van het verkeer beperkt is en dat de afwikkeling van het gemotoriseerde verkeer in alle varianten gewaarborgd is. Ook in de variant waar het verkeer van Peize-Zuid ontsloten wordt via de Oostingslaan én het doorgaande verkeer via de Oostingslaan gaat rijden, is een goede verkeersafwikkeling volgens de verkeersstudie te waarborgen. Daarvoor worden dan enkele aanpassingen van de inrichting voorgesteld.
In de toelichting van het bestemmingsplan staat dat de raad gekozen heeft voor de afwikkeling van het verkeer in een andere variant die geen onderdeel uitmaakt van de verkeersstudie. In deze variant wordt het doorgaande verkeer niet verplaatst van de Achteromweg naar de Oostingslaan. Daarover staat in de toelichting:
"Het verleggen van de doorgaande verkeersfunctie van de Achteromweg naar de Oostingslaan zou nogal wat invloed hebben op de directe omgeving. Doordat Bonotraffics tevens concludeert dat de afwikkeling van het toenemende verkeer "niet echt een issue is" en in alle varianten gewaarborgd is, wordt voorgesteld om het advies van Bonotraffics niet te volgen." De raad stelt verder in de zienswijzennota dat ondanks dat gekozen is voor een variant die afwijkt van de varianten uit de verkeersstudie, de conclusie nog steeds staat dat de impact beperkt is.
39.3.  Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich er voldoende van vergewist dat een aanvaardbare verkeerssituatie en verkeersafwikkeling in en om het plangebied kan worden gerealiseerd.
De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat de verkeersstudie voldoende inzicht geeft in de toename van het verkeer als gevolg van het bestemmingsplan en in en vanaf welke richting het verkeer zich zal afwikkelen van en naar het plangebied. Daarnaast blijkt uit de verkeersstudie dat er in de verschillende varianten voldoende maatregelen kunnen worden genomen om bij de ontsluiting van het plangebied een veilige verkeerssituatie te bewerkstelligen. De Afdeling ziet in wat [appellanten sub 5], [appellanten sub 4], [appellanten sub 3] en [appellanten sub 7] hebben aangevoerd, geen grond voor het oordeel dat er geen aanvaardbare verkeerssituatie in en rondom het plangebied is te realiseren.
Daarbij heeft de raad ook onderzocht of dit het geval is in de situatie dat het plangebied via de Oostingslaan wordt ontsloten en de Achteromweg op een manier wordt heringericht, waardoor het verkeer op de Oostingslaan nog verder toeneemt. In deze variant 2B neemt de hoeveelheid verkeersbewegingen op de Oostingslaan ook meer toe dan de cijfers uit het akoestisch onderzoek waar [appellanten sub 3] naar verwijzen. Ook is in de verschillende varianten, waaronder de variant die de raad voor ogen heeft, uitgegaan van een inrichting waardoor de afwikkeling van het verkeer niet via de Streek loopt. De Afdeling stelt verder vast dat in de verkeersstudie, in tegenstelling tot wat [appellanten sub 5] betogen, uitgegaan is van 150 nieuwe woningen.
De betogen slagen in zoverre niet.
39.4.  Voor zover [appellanten sub 3] erop wijzen dat het akoestisch onderzoek dateert van 17 maart 2022 en zij daar in de zienswijze onvoldoende op hebben kunnen reageren, overweegt de Afdeling als volgt. Bij de toelichting van het ontwerpbestemmingsplan was in bijlage 5 een akoestisch onderzoek naar wegverkeerslawaai van 7 december 2021 opgenomen. Daarin werd uitgegaan van dezelfde verkeersbewegingen op de Oostingslaan als de verkeersbewegingen in het rapport van 17 maart 2022, waar [appellanten sub 3] naar verwijzen. Daarmee hebben [appellanten sub 3] voldoende gelegenheid gehad om op dit punt in de zienswijze in te gaan.
Het betoog slaagt in zoverre niet.
Archeologie, bodem en PFAS
40.     [appellanten sub 7] betogen dat de raad onzorgvuldig onderzocht heeft wat de gevolgen van het bestemmingsplan zijn voor de archeologische waarden. Zij wijzen op verschillende leemten in kennis op dit punt.
[appellanten sub 5] betogen dat het aan het plan ten grondslag gelegde bodemonderzoek onzorgvuldig is en wijzen op verschillende gebreken daarin. [appellanten sub 5] voeren daarnaast aan dat onvoldoende onderzoek gedaan is naar de mogelijke aanwezigheid van poly- en perfluoralkylstoffen (hierna: PFAS) en de schadelijke gevolgen die dat kan hebben.
40.1.  De Afdeling ziet zich eerst voor de vraag gesteld of het relativiteitsvereiste aan inhoudelijke behandeling van deze beroepsgronden in de weg staat, gelet op wat onder 7.1 en 7.2 is overwogen. De Afdeling stelt vast dat [appellanten sub 7] en [appellanten sub 5] zich er op beroepen dat het bestemmingsplan is vastgesteld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Dit is een procedurele norm. Voor de inroepbaarheid van de schending van de procedurele normen, zoals de norm in artikel 3:2 van de Awb, is het beschermingsbereik van de onderliggende materiële norm bepalend. Zie daarvoor de overzichtsuitspraak, onder 8.1 en 8.2. De onderliggende materiële norm is hier de bescherming van de archeologische waarden en de kwaliteit van de bodem. Dat betekent dat de Afdeling moet beoordelen of de normen die gericht zijn op de bescherming van de archeologische waarden en de kwaliteit van de bodem strekken tot de bescherming van de belangen van [appellanten sub 7] en [appellanten sub 5].
40.2.  Het behouden van archeologische waarden is een algemeen belang. Alleen het feit dat [appellanten sub 7] eigenaar zijn van een perceel in de nabijheid van het plangebied, is onvoldoende om aan te nemen dat zij in rechte kunnen opkomen voor dit algemene belang. Dit volgt ook uit overwegingen 10.72 tot en met 10.75 van de overzichtsuitspraak. Daarom staat het relativiteitsvereiste in de weg aan een inhoudelijke bespreking van de beroepsgrond op dit punt.
40.3.  Voor zover [appellanten sub 5] zich beroepen op eventuele bodemverontreiniging in het plangebied, zoals de aanwezigheid van PFAS, overweegt de Afdeling als volgt. Uit de overzichtsuitspraak, onder 10.98, volgt dat de normen uit de Wet bodembescherming strekken tot bescherming van de kwaliteit van de bodem. Zij strekken daarom niet tot bescherming van [appellanten sub 5], die zich beroepen op het belang dat zij gevrijwaard blijven van nadelige gevolgen van het bestemmingsplan voor hun woon- en leefklimaat. [appellanten sub 5] kunnen zich dan ook niet met succes op die normen beroepen.
40.4.  De Afdeling begrijpt het betoog van [appellanten sub 5] verder zo, dat zij betogen dat het bestemmingsplan vanwege de aanwezigheid van PFAS onuitvoerbaar is. De Afdeling overweegt dat de aanwezigheid van verontreinigingen in de bodem, de noodzaak van sanering van verontreinigde plaatsen en de wijze waarop deze saneringen moeten worden uitgevoerd, is geregeld in afzonderlijke wetgeving met eigen procedures. Die procedures staan nu niet ter beoordeling. Maar de raad mag het bestemmingsplan niet vaststellen als de raad op voorhand redelijkerwijs had moeten inzien dat de aanwezige bodemverontreiniging aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staat. De Afdeling verwijst hiervoor naar haar uitspraak van 1 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4038, onder 31.2.
Bij de plantoelichting is als bijlage 6 het rapport met als titel "Verkennend bodemonderzoek plangebied Peize-Zuid" van 17 april 2018 van MUG opgenomen. Daarnaast is het rapport "Nader bodemonderzoek ter plaatse van Achteromweg 1 te Peize" van 11 september 2018 van MUG, als bijlage 7 toegevoegd. Aan de hand van deze onderzoeken heeft de raad geconcludeerd dat de bodemkwaliteit ter plaatse geschikt is voor woningbouw. Alleen de stelling van [appellanten sub 5] dat er PFAS in de grond aanwezig kan zijn, geeft naar het oordeel van de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad op voorhand had moeten inzien dat het bestemmingsplan vanwege eventuele bodemverontreiniging niet uitvoerbaar is.
Het betoog slaagt niet.
Stikstof
41.     [appellanten sub 4], [appellanten sub 5], [appellanten sub 2], [appellanten sub 3] en [appellanten sub 1] betogen dat de raad onvoldoende onderzocht heeft wat de gevolgen van het bestemmingsplan zijn vanwege de stikstofuitstoot. [appellanten sub 2], [appellanten sub 3] en [appellanten sub 1] voeren daarvoor aan dat de raad gebruik heeft willen maken van de bouwvrijstelling, maar dat in de uitspraak van de Afdeling van 2 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3159, is bepaald dat die niet mag worden toegepast. [appellanten sub 2] en [appellanten sub 3] voeren aan dat een passende beoordeling gemaakt had moeten worden.
41.1.  Zoals de Afdeling in overwegingen 7.1 en 7.2 heeft overwogen, vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. De bepalingen in de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) over de beoordeling van projecten en andere handelingen die gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied, zijn daarin opgenomen ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in deze gebieden. Daarom strekken deze regels zich in beginsel tot bescherming van een algemeen belang.
Uit de overzichtsuitspraak van de Afdeling, onder 10.49-10.52, volgt dat de individuele belangen van natuurlijke personen bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. Bij de beantwoording van de vraag of verwevenheid kan worden aangenomen, wordt onder meer rekening gehouden met de situering van de woning van de appellant, al dan niet tussen overige bebouwing, met de afstand tussen de woning van appellant en het natuurgebied, met hetgeen aanwezig is in het gebied tussen de woning en het Natura 2000-gebied en met het al dan niet bestaande, gehele of gedeeltelijke directe zicht vanuit de woning op het gebied.
41.2.  De Afdeling stelt vast dat het meest dichtbij gelegen Natura 2000-gebied, het Leekstermeergebied is. Dat Natura 2000-gebied ligt op een afstand van meer dan 3,5 km van het plangebied. De afstand tot de woningen van [appellanten sub 4], [appellanten sub 5], [appellanten sub 2], [appellanten sub 3] en [appellanten sub 1] is nog groter. Gelet op deze afstand oordeelt de Afdeling dat er geen sprake is van verwevenheid van de belangen van de genoemde appellanten met het algemeen belang dat de Wnb beoogt te beschermen. Gelet op het voorgaande staat het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste in de weg aan vernietiging van het bestemmingsplan vanwege deze beroepsgrond. De Afdeling zal deze beroepsgrond daarom niet inhoudelijk behandelen.
Ecologie
42.     [appellanten sub 5], [appellanten sub 4] en [appellanten sub 7] betogen dat het bestemmingsplan zal zorgen voor een verstoring van het leef- en foerageergebied van in het plangebied aanwezige diersoorten. Daarbij wijzen zij erop dat in het plangebied roofvogels, ooievaars, hazen, reeën en eekhoorns aanwezig zijn. [appellanten sub 5] wijzen nog specifiek op de aanwezigheid van vleermuizen. [appellanten sub 7] wijzen daarnaast op de aanwezigheid van vossen, steenmarters, andere marterachtigen en insecten. Daarbij stellen [appellanten sub 7] dat er meer dieren aanwezig zijn dan in de stukken wordt aangegeven. Zo spreekt de toelichting van het bestemmingsplan over 1 of 2 buizerds, die sporadisch in het gebied jagen, terwijl er volgens omwonenden het hele jaar door elke dag minimaal 5 buizerds in het gebied jagen. [appellanten sub 5] stellen dat er ook een buizerd broedt in het plangebied.
Daarnaast betogen [appellanten sub 5], [appellanten sub 4] en [appellanten sub 7] dat het bestemmingsplan ook ontoelaatbare gevolgen zal hebben voor het naast het plangebied gelegen natuurgebied de Onlanden. [appellanten sub 7] wijzen er daarbij op dat dit gebied behoort tot het Natuurnetwerk Nederland (hierna: NNN). [appellanten sub 7] wijzen daarbij specifiek op de gevolgen door de veranderende waterhuishouding, de verkeerstoename en de kleinere leef- en voedselruimte voor dieren rondom het natuurgebied.
[appellanten sub 4] en [appellanten sub 7] betogen verder dat de onderzoeken naar ecologie verouderd zijn. Een actueel onderzoek is volgens hen nodig.
[appellanten sub 5] en [appellanten sub 7] betogen ook dat de raad vanwege de impact op de natuur een milieueffectrapport (hierna: MER) had moeten laten opstellen.
[appellanten sub 7] en [appellanten sub 5] betogen dat de raad heeft aangegeven dat de bouw om ecologische redenen in drie of vier fases plaats zal vinden, maar dat dit ten onrechte niet terugkomt in het bestemmingsplan. Uit recente plannen blijkt volgens hen dat er al een bouwweg door het plangebied aangelegd wordt, waardoor aanwezige soorten worden verstoord. [appellanten sub 7] betogen dat de raad niet op dit punt van hun zienswijze is ingegaan.
Verouderde onderzoeken
42.1.  In paragraaf 4.7 van de toelichting van het bestemmingsplan heeft de raad uiteengezet dat voor de vaststelling van het bestemmingsplan onderzoek is gedaan naar de gevolgen van het bestemmingsplan voor beschermde soorten. Daarvoor wordt verwezen naar verschillende rapporten van Buro Bakker, namelijk "Quickscan Wnb Peize-zuid" van 3 maart 2018 (hierna: de Quickscan), "Nader onderzoek Wet natuurbescherming Peize-Zuid" van 5 december 2018 (hierna: het nader onderzoek) en "Mitigatieplan Peize-Zuid" van 10 december 2019" (hierna: het mitigatieplan). Deze zijn opgenomen als bijlagen 9, 10 en 11 bij de plantoelichting.
42.2.  Artikel 3.1.1a van het Bro luidt als volgt:
"Bij de vaststelling van een bestemmingsplan kan in ieder geval gebruik worden gemaakt van gegevens en onderzoeken die niet ouder zijn dan twee jaar."
42.3.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 9 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4095, onder 21, staat artikel 3.1.1a van het Bro er niet aan in de weg dat onderzoeksgegevens ouder dan twee jaar aan het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan ten grondslag worden gelegd.
De Afdeling ziet in wat is aangevoerd, geen grond voor het oordeel dat de genoemde onderzoeken uit 2018 en 2019 niet meer aan het bestemmingsplan ten grondslag gelegd mochten worden, omdat deze waren verouderd. De Afdeling overweegt daarvoor dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zich tussen de uitgevoerde onderzoeken en de vaststelling van het bestemmingsplan in 2022 ontwikkelingen hebben voorgedaan waardoor niet langer van de onderzoeken van Buro Bakker uitgegaan kon worden.
Het betoog slaagt niet.
Gevolgen voor verschillende diersoorten
42.4.  De raad mag het plan niet vaststellen als en voor zover hij op voorhand redelijkerwijs had moeten inzien dat het wettelijke soortenbeschermingsregime aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. De Afdeling verwijst hiervoor naar haar uitspraak van 26 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:773, onder 5.2.
42.5.  De Afdeling ziet in wat [appellanten sub 5], [appellanten sub 4] en [appellanten sub 7] hebben aangevoerd, geen grond voor het oordeel dat de raad zich redelijkerwijs niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het wettelijke soortenbeschermingsregime op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
De Afdeling overweegt daarvoor eerst dat appellanten hebben gewezen op de aanwezigheid van verschillende diersoorten in het plangebied. Uit alleen de aanwezigheid van verschillende diersoorten volgt niet noodzakelijk dat het bestemmingsplan onuitvoerbaar is. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat een diersoort niet beschermd wordt, dat het bestemmingsplan geen negatieve effecten heeft op een beschermde diersoort of dat voor eventuele negatieve effecten een ontheffing gevraagd kan worden bij het college van gedeputeerde staten van de provincie, mogelijk in samenhang met mitigerende maatregelen die de nadelige effecten beperken.
In paragraaf 4.7 van de toelichting van het bestemmingsplan heeft de raad uiteengezet dat voor de vaststelling van het bestemmingsplan onderzoek is gedaan naar de gevolgen van het bestemmingsplan voor beschermde soorten en wordt verwezen naar de hiervoor genoemde Quickscan, nader onderzoek en mitigatieplan. In deze rapporten is onderzocht wat de beschermde diersoorten zijn die in en rondom het plangebied voorkomen. In de rapporten is verder onderzocht wat de mogelijke nadelige gevolgen zijn op de aanwezige beschermde diersoorten en of daarvoor een ontheffing verkregen kan worden, eventueel na het nemen van mitigerende maatregelen. In de plantoelichting en de zienswijzennota heeft de raad aan de hand van deze onderzoeken toegelicht waarom de aanwezigheid van verschillende diersoorten niet aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staat.
Voor wat betreft de buizerd heeft de raad geconcludeerd dat deze niet broedt in het plangebied. Dit wordt gebaseerd op de Quickscan waarin staat dat er wel een buizerd is waargenomen, maar dat er geen nesten zijn waargenomen en er teveel verstoring in de vorm van verkeer en bewoning aanwezig is voor nesten van roofvogels. [appellanten sub 5] hebben niet aannemelijk gemaakt dat er, in tegenstelling tot wat in de Quickscan geconcludeerd is, een buizerd nestelt in het plangebied. Daarnaast concludeert de raad dat buizerds in het plangebied jagen, maar dat het geen essentieel foerageergebied is en dat de ontwikkelingen geen negatief effect op het foerageergebied van de buizerd heeft. [appellanten sub 7] hebben gesteld dat er meer buizerds in het gebied voorkomen, maar daarmee niet onderbouwd waarom dit tot de onuitvoerbaarheid van het bestemmingsplan zou leiden.
Voor zover appellanten verder wijzen op de aanwezigheid van (roof-)vogels, vleermuizen, eekhoorns en de steenmarter, overweegt de Afdeling dat de aanwezigheid hiervan ook blijkt uit de Quickscan. De raad heeft in de plantoelichting en de zienswijzennota aan de hand van de verschillende onderzoeken toegelicht waarom de aanwezigheid van deze soorten niet aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staat. De Afdeling ziet daarom in alleen de stelling dat deze soorten aanwezig zijn, geen grond om te oordelen dat het bestemmingsplan niet uitvoerbaar is.
Voor zover door appellanten gewezen is op de aanwezigheid van insecten, overweegt de Afdeling dat in de Quickscan is geconcludeerd dat er geen geschikt leefgebied voor beschermde insecten aanwezig is binnen het plangebied. Voor de aanwezigheid van hazen, reeën en vossen heeft de raad in de zienswijzennota uiteengezet dat deze uitgezonderd zijn van de ontheffingsplicht uit artikel 3.10 van de Wnb. Deze conclusies zijn door appellanten niet bestreden.
De betogen slagen niet.
De Onlanden
42.6.  De Afdeling overweegt dat waar appellanten opkomen voor het belang van bescherming van het nabijgelegen NNN-gebied, de Onlanden, zij opkomen voor een algemeen belang. Daarom ziet de Afdeling zich voor wat betreft dit betoog voor de vraag gesteld of het relativiteitsvereiste in de weg staat aan een inhoudelijke beoordeling hiervan. De Afdeling verwijst hiervoor naar de overwegingen 7.1 en 7.2.
42.7.  In de overzichtsuitspraak is onder 10.63 overwogen dat de overwegingen 10.51 tot en met 10.62 ook van belang zijn voor andere normen die strekken ter bescherming van natuurgebieden, zoals provinciale normen die strekken tot bescherming van een natuurnetwerk, zoals de ecologische hoofdstructuur (inmiddels: het Natuurnetwerk Nederland, hierna: het NNN). De Afdeling ziet zich daarom ook hier voor de vraag gesteld of de individuele belangen van [appellanten sub 5], [appellanten sub 4] en [appellanten sub 7] bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, zo verweven zijn met het algemene belang dat de aanwijzing van het gebied als onderdeel van het NNN beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. De Afdeling verwijst hiervoor naar overweging 41.1.
42.8.  De Afdeling stelt vast dat de woning van [appellanten sub 5] de dichtstbij de Onlanden gelegen woning is van de woningen van [appellanten sub 5], [appellanten sub 4] en [appellanten sub 7]. Het perceel bij deze woning ligt op een afstand van ongeveer 470 m van de Onlanden. De Onlanden ligt daarbij ten opzichte van de woningen van [appellanten sub 5], [appellanten sub 4] en [appellanten sub 7], aan de andere kant van de woningen aan de Pol. Gelet op deze omstandigheden oordeelt de Afdeling dat er geen sprake is van verwevenheid van de leefomgeving van [appellanten sub 5], [appellanten sub 4] en [appellanten sub 7] met het NNN-gebied. Daarom zal de Afdeling deze beroepsgrond niet inhoudelijk bespreken.
Milieueffectrapportage
42.9.  Niet in geschil is dat het bestemmingsplan voorziet in een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in kolom I van categorie D 11.2 van de bijlage behorende bij het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit m.e.r.). Hiervoor geldt een mer-beoordelingsplicht.
42.10. Bij de plantoelichting is als bijlage 15 een memo van 30 november 2021 opgenomen, getiteld "Vormvrije m.e.r.-beoordeling bestemmingsplan Peize Zuid". Daarin heeft de raad onderzocht of er aanleiding was om een MER op te stellen. Geconcludeerd wordt dat gelet op de aard en relatieve omvang van het project, de plaats hiervan en de kenmerken van de potentiële effecten op voorhand kan worden geconcludeerd dat er hiermee geen belangrijke negatieve milieugevolgen aan de orde zijn die het doorlopen van een mer-procedure rechtvaardigen. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellanten sub 5] en [appellanten sub 7] zo, dat zij stellen dat deze conclusie niet juist is vanwege de gevolgen van het bestemmingsplan voor de ecologische waarden in en nabij het plangebied. De Afdeling ziet in wat is aangevoerd, geen grond om te oordelen dat de conclusie in de m.e.r.-beoordeling voor wat betreft ecologie onjuist is. De Afdeling verwijst in dit kader ook naar wat hiervoor onder 42.5 is overwogen over de gevolgen van het plan voor diersoorten.
Het betoog slaagt niet.
Gefaseerde uitvoering
42.11. De raad heeft zich op de zitting op het standpunt gesteld dat het niet nodig is om een gefaseerde uitvoering van de ontwikkeling van het plangebied in het bestemmingsplan vast te leggen. De raad wijst erop dat de uitvoering toch al gefaseerd plaats zal vinden, omdat dat voortvloeit uit een ontheffing van de provincie in het kader van de Wnb.
42.12. In de zienswijzennota staat:
"Met het opstellen van het stedenbouwkundig plan Peize-zuid is ook een faseringsplan voor de uitgifte van kavels uitgewerkt. Uitgifte zal in drie vergelijkbare fasen van oost naar west worden opgepakt. Uitgaande van het onherroepelijk zijn van het bestemmingsplan Peize-zuid medio 2023 kan fase 1 in de periode 2023-2024 worden uitgegeven. Fase 2 volgt dan in 2024-2025 en fase 3 in 2025-2026. Met het later onherroepelijk worden van het bestemmingsplan zal de planning van de fasering navenant opschuiven. Deze fasering is als voorwaardelijke verplichting in de regels van het bestemmingsplan opgenomen, zodat het ook juridisch is geborgd."
42.13. De Afdeling stelt vast dat de raad in de zienswijzennota in is gegaan op het faseringsplan. Daarmee mist het betoog van [appellanten sub 7] op dit punt feitelijke grondslag.
De Afdeling stelt verder vast dat de raad er in de zienswijzennota van uitgaat dat er een voorwaardelijke verplichting is opgenomen in het bestemmingsplan voor de gefaseerde realisatie van het bestemmingsplan. Maar de Afdeling stelt vast dat de planregels geen voorwaardelijke verplichting met deze strekking bevatten. Omdat de reactie in de zienswijzennota daarom tegenovergesteld is aan de planregels, is het bestemmingsplan op dit punt niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen. Dat is in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
Het betoog slaagt in zoverre.
42.14. De raad heeft op de zitting toegelicht nu geen reden meer te zien om de fasering in het bestemmingsplan te regelen. Het faseren maakt onderdeel uit van een ontheffing in het kader van de Wnb. De raad heeft daarbij toegelicht dat deze voorwaarde is opgenomen in de ontheffing vanuit ecologische en niet vanuit ruimtelijke motieven. Deze toelichting van de raad is niet bestreden. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad hiermee alsnog voldoende toegelicht dat het in het kader van de goede ruimtelijke ordening niet noodzakelijk was om de gefaseerde bouw in het bestemmingsplan te borgen. De Afdeling zal na het bespreken van de overige beroepsgronden bespreken welke gevolgen dit oordeel heeft.
Elektriciteit
43.     [appellanten sub 3] betogen dat de raad ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar de vraag of de nieuwe woningen wel kunnen worden aangesloten op het elektriciteitsnet en de mogelijke gevolgen hiervan voor de levering van elektriciteit aan [appellanten sub 3]. Zij voeren hiervoor aan dat het algemeen bekend is dat elektriciteitsnetten overbelast kunnen zijn of daar dicht tegenaan zitten, wat gevolgen kan hebben voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.
[appellanten sub 4] en [appellanten sub 5] betogen dat de raad ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar de gevolgen van het bestemmingsplan voor de elektriciteitsvoorzieningen bij de woningen in de omgeving van het plangebied. Zij voeren daarvoor aan dat bewoners momenteel al problemen ervaren bij het terugleveren van stroom aan het net door spanningsvariaties en dat uit contact met netbeheerder Enexis blijkt dat nog niet duidelijk is wanneer dit wordt opgelost. Daarom is het de vraag of de problemen niet verergerd zullen worden door de aansluiting van 150 nieuwe woningen.
43.1.  De raad stelt dat de stroomvoorziening voor toekomstige bewoners van de nieuwe woningen is verzekerd. De raad heeft erop gewezen dat uit overleg met Enexis naar voren is gekomen dat er een nieuw netwerk wordt aangelegd en dat er geen knelpunten zijn voor de nieuwbouw. Daarbij stelt de raad zich op het standpunt dat dit element los staat van de goede ruimtelijke ordening en dat appellanten hierbij geen belang hebben.
43.2.  Over de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan vanwege het mogelijke knelpunt om de nieuwe woningen aan te sluiten op het stroomnet, overweegt de Afdeling als volgt. Bij een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog over de uitvoerbaarheid van dat plan alleen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit als de raad redelijkerwijs op voorhand had moeten inzien dat het plan niet uitvoerbaar is. Daar is in dit geval geen sprake van. De raad heeft toegelicht dat het civieltechnisch uitgewerkte plan is doorgesproken met Enexis, waaruit volgt dat een nieuw netwerk wordt aangelegd en dat door Enexis en andere nutspartijen is aangegeven dat er geen knelpunten zijn voor de nieuwbouw van Peize-Zuid. De Afdeling heeft geen reden om te twijfelen aan de toelichting van de raad.
Gelet op de toelichting van de raad, dat er een nieuw netwerk voor de nieuwe woningen wordt aangelegd, ziet de Afdeling in de gegeven omstandigheden ook geen grond voor het oordeel dat de raad onvoldoende onderzocht heeft wat de gevolgen van het plan voor de elektriciteitsvoorzieningen bij de omliggende woningen zijn.
De betogen slagen niet.
Didam-arrest
44.     [appellanten sub 4], [appellanten sub 5] en [appellanten sub 3] betogen dat de raad verschillende percelen grond heeft aangekocht en verkocht in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Zij voeren hiervoor aan dat de verkopen niet openbaar hebben plaatsgevonden en dat er geen marktconforme prijzen zijn betaald. [appellanten sub 4] en [appellanten sub 3] wijzen hierbij op het zogeheten Didam-arrest van de Hoge Raad van 26 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1778.
44.1.  In het kader van een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog over de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder de financieel-economische uitvoerbaarheid, alleen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand redelijkerwijs had moeten inzien dat het bestemmingsplan om financieel-economische of andere redenen niet uitvoerbaar is.
44.2.  In het arrest van 26 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1778, heeft de Hoge Raad overwogen dat uit het gelijkheidsbeginsel voortvloeit dat "een overheidslichaam dat het voornemen heeft een aan hem toebehorende onroerende zaak te verkopen, ruimte moet bieden aan (potentiële) gegadigden om mee te dingen naar deze onroerende zaak indien er meerdere gegadigden zijn voor de aankoop van de desbetreffende onroerende zaak of redelijkerwijs te verwachten is dat er meerdere gegadigden zullen zijn. In dat geval zal het overheidslichaam met inachtneming van de hem toekomende beleidsruimte criteria moeten opstellen aan de hand waarvan de koper wordt geselecteerd. Deze criteria moeten objectief, toetsbaar en redelijk zijn. Het gelijkheidsbeginsel brengt ook mee dat het overheidslichaam, teneinde gelijke kansen te realiseren, een passende mate van openbaarheid moet verzekeren met betrekking tot de beschikbaarheid van de onroerende zaak, de selectieprocedure, het tijdschema en de toe te passen selectiecriteria. Het overheidslichaam moet hierover tijdig voorafgaand aan de selectieprocedure duidelijkheid scheppen door informatie over deze aspecten bekend te maken op zodanige wijze dat (potentiële) gegadigden daarvan kennis kunnen nemen".
44.3.  Daargelaten of uit wat [appellanten sub 4], [appellanten sub 5] en [appellanten sub 3] hebben aangevoerd, zonder meer kan worden geconcludeerd dat niet aan de vermelde vereisten uit het Didam-arrest is voldaan, betekenen de eventuele gevolgen van dit arrest voor de koopovereenkomst tussen de gemeente Noordenveld en andere partijen niet op voorhand dat het bestemmingsplan als zodanig niet uitvoerbaar is. Een bestemmingsplan regelt namelijk niet door welke gegadigde het moet worden uitgevoerd. [appellanten sub 4], [appellanten sub 5] en [appellanten sub 3] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de raad op voorhand had moeten inzien dat het bestemmingsplan niet kan worden uitgevoerd zonder dat de daarvoor benodigde gronden in strijd met het gelijkheidsbeginsel, zoals nader is uitgewerkt in het Didam-arrest, zijn gekocht en/of verkocht. De Afdeling verwijst hiervoor naar haar uitspraak van 20 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1157, onder 9.4.
De betogen slagen niet.
Relativiteitsvereiste
45.     Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat een beroepsgrond niet slaagt en niet uitdrukkelijk op de toepassing van artikel 8:69a van de Awb is ingegaan, heeft de Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of dat artikel aan vernietiging van het besluit in de weg staat.
Conclusie beroepen bestemmingsplan; bestuurlijke lus
46.     Gelet op wat is overwogen onder 29.3, 30.2, 31.2, 33.3, 37.4, 37.5 en 42.13 ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb, artikel 3.1, eerste lid, van de Wro en het rechtszekerheidsbeginsel.
46.1.  De Afdeling past een zogenoemde bestuurlijke lus toe. Dit betekent dat de procedure nog niet is beëindigd. De raad krijgt op grond van artikel 8:51d van de Awb de opdracht de door de Afdeling in deze tussenuitspraak omschreven gebreken te herstellen binnen de in de beslissing genoemde termijn. Afhankelijk van de uitkomst zal in de einduitspraak zo nodig worden beoordeeld of de raad hierin is geslaagd.
46.2.  De Afdeling heeft onder 42.14 overwogen, dat de raad het in overweging 42.13 geconstateerde gebrek al heeft hersteld. Ook heeft de Afdeling onder 30.3 overwogen, dat de raad het in overweging 30.2 geconstateerde gebrek heeft hersteld.
46.3.  De Afdeling zal de raad daarom opdragen om binnen 50 weken na verzending van deze tussenuitspraak de in overwegingen 29.3, 31.2, 33.3, 37.4 en 37.5 omschreven gebreken te herstellen.
De raad kan dit doen door aanvullend onderzoek te (laten) doen naar de gevolgen van het bestemmingsplan voor de waterhuishouding en in het bijzonder de gevolgen van het bestemmingsplan voor de waterhuishouding voor de nabij het plangebied liggende percelen van (onder meer) appellanten. Bij dat aanvullend onderzoek moet voldoende aandacht worden besteed aan het waterpeil dat als uitgangspunt wordt genomen. Ook moet deugdelijk gemotiveerd worden van welk klimaatscenario moet worden uitgegaan. Aan de hand van dit onderzoek kan de raad beoordelen of het bestemmingsplan in stand kan blijven. Als de raad tot de conclusie komt dat het bestemmingsplan - al dan niet gewijzigd - in stand kan blijven, moet de raad voorzien in een planregeling, waarmee de maatregelen die ervoor moeten zorgen dat een toename van de wateroverlast op de omliggende percelen voorkomen wordt, voldoende gewaarborgd zijn.
Omdat de Afdeling na de zitting meer tijd nodig had om tot deze (tussen-)uitspraak te komen en gelet op de bijzondere aard van de opdracht, waarbij onder meer het meten van het (winter-)waterpeil een rol speelt, ziet de Afdeling aanleiding om te bepalen dat in dit geval de hersteltermijn 50 weken bedraagt. De raad moet de Afdeling en andere partijen meedelen hoe de gebreken zijn hersteld en een eventueel gewijzigd of nieuw besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend maken en meedelen. Het door de raad eventueel te nemen gewijzigde of nieuwe besluit hoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.
46.4.  Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1174, blijft op een gewijzigd of nieuw besluit het recht, zoals dat gold onmiddellijk vóór 1 januari 2024, van toepassing.
Proceskosten
47.     In de einduitspraak zal worden beslist over vergoeding van de proceskosten en het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart de beroepen van [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B] en [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Noordenveld tot vaststelling van hogere geluidgrenswaarden van 14 juni 2022 ongegrond;
II.       draagt de raad van de gemeente Noordenveld op om binnen 50 weken na verzending van deze tussenuitspraak:
- met inachtneming van overweging 46.3 de daar omschreven gebreken in het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan "Peize-Zuid" van 13 juli 2022 te herstellen, en
- de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mee te delen en een eventueel gewijzigd of nieuw besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mee te delen.
Aldus vastgesteld door mr. J. Gundelach, voorzitter, en mr. G.O. van Veldhuizen en mr. H. Benek, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J.M.A. Wolvers-Poppelaars, griffier.
w.g. Gundelach
voorzitter
w.g. Wolvers-Poppelaars
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2025
780-1080