ECLI:NL:RVS:2024:4095

Raad van State

Datum uitspraak
9 oktober 2024
Publicatiedatum
9 oktober 2024
Zaaknummer
202300349/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Woningbouw Haarrijn en Haarrijnseplas en de gevolgen voor de woon- en leefomgeving

Op 9 oktober 2024 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende het bestemmingsplan 'Woningbouw Haarrijn en Haarrijnseplas' van de gemeente Utrecht. Dit bestemmingsplan, dat op 13 oktober 2022 door de gemeenteraad is vastgesteld, voorziet in de ontwikkeling van 700 woningen, een school, horeca en recreatiegebieden in Leidsche Rijn. Appellanten, waaronder bewoners en verenigingen, hebben beroep ingesteld tegen de besluiten van de gemeente, omdat zij vrezen voor een aantasting van hun woon- en leefklimaat door de voorziene ontwikkelingen, met name door de toename van verkeer op de Schoolstraat in Vleuten.

De Afdeling heeft de beroepsgronden van de appellanten beoordeeld, waaronder de verkeersafwikkeling, de bouwhoogtes en de gevolgen voor de natuurwaarden. De Afdeling oordeelde dat de gemeente voldoende maatregelen heeft genomen om een aanvaardbare verkeerssituatie te waarborgen en dat de bezwaren van de appellanten onvoldoende onderbouwd waren. De Afdeling heeft ook geoordeeld dat de gemeenteraad de belangen van de natuur en de sportvisserij in de westelijke plas niet onevenredig heeft geschaad. De AUHV, die zich inzet voor de sportvisserij, had bezwaar gemaakt tegen een vaarverbod op de westelijke plas, wat door de Afdeling gegrond werd verklaard. De overige beroepen van de appellanten werden ongegrond verklaard.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een goede afweging van belangen bij de vaststelling van bestemmingsplannen en de rol van de gemeente in het waarborgen van een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling heeft de gemeente Utrecht veroordeeld tot het vergoeden van proceskosten aan de AUHV, maar niet aan de andere appellanten.

Uitspraak

202300349/1/R4.
Datum uitspraak: 9 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.       [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), beiden wonend te Vleuten, gemeente Utrecht,
2.       [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], beiden wonend te Vleuten, gemeente Utrecht,
3.       Algemene Utrechtse Hengelaars Vereniging, (hierna: ‘de AUHV’) gevestigd te Wijk bij Duurstede,
4.       Vereniging Landschapsbeheer Vleuten-De Meern en de Stichting Natuurlijk Kapitaal Midden Nederland (hierna tezamen: ‘de Vereniging en de Stichting’), beide gevestigd te Utrecht,
appellanten,
en
1.       het college van burgemeester en wethouders van Utrecht,
2.       de raad van de gemeente Utrecht,
verweerders.
Procesverloop
Bij besluit van 30 mei 2022 heeft het college hogere waarden als bedoeld in artikel 110a van de Wet geluidhinder vastgesteld ten behoeve van het bestemmingsplan "Woningbouw Haarrijn en Haarrijnseplas".
Bij besluit van 13 oktober 2022 heeft de raad het bestemmingsplan "Woningbouw Haarrijn en Haarrijnseplas" vastgesteld.
Tegen het besluit van 13 oktober 2022 hebben [appellanten sub 2], [appellant sub 1], de Vereniging en de Stichting en de AUHV beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft tevens beroep ingesteld tegen het besluit van 30 mei 2022.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten sub 2], de raad en de AUHV hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 augustus 2024, waar
[appellanten sub 2], vertegenwoordigd door [appellant sub 2A], [appellant sub 1], vertegenwoordigd door [appellant sub 1A], de Vereniging en de Stichting, vertegenwoordigd door dr. M. Schrama, en de AUHV, vertegenwoordigd door [gemachtigde], werkzaam bij de vereniging Sportvisserij Nederland, en de raad, vertegenwoordigd door mr. T.E.P.A. Lam en mr. E.C.M. Thoonen, beiden advocaat te Nijmegen, zijn verschenen.
Overwegingen
Het bestemmingsplan
1.       Het bestemmingsplan voorziet in een juridisch-planologisch kader voor de ontwikkeling van 700 woningen, een school, 1.250 m2 brutovloeroppervlak aan horeca, energie-eilanden en een recreatiegebied in het uiterste noordwesten van Leidsche Rijn, parallel aan de A2, kant van Utrecht.
2.       [appellanten sub 2], [appellant sub 1], de AUHV, de Vereniging en de Stichting kunnen zich niet verenigen met de voorziene ontwikkelingen. [appellant sub 1], [appellanten sub 2] vrezen een aantasting van hun woon- en leefklimaat, voornamelijk vanwege de toename van verkeerbewegingen op de Schoolstraat te Vleuten. De AUHV kan zich er niet mee verenigen dat de recreatiemogelijkheden voor de sportvisserij aanzienlijk zijn ingeperkt op de Haarrijnse plassen. De Vereniging en de Stichting vrezen voor een aantasting van de aanwezige natuurwaarden in en om het plangebied.
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
3.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.6, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het bestemmingsplan onherroepelijk is.
4.       Het ontwerpplan is op 1 oktober 2021 ter inzage gelegd. Dat betekent dat op deze beroepsprocedure het recht, waaronder de Wet ruimtelijke ordening (hierna: ‘de Wro’) en de Crisis- en herstelwet, zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft.
Toetsingskader
5.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.
6.       De relevante wettelijke bepalingen staat in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Leeswijzer
7.       De verschillende appellanten voeren een aantal gelijke beroepsgronden aan tegen het bestemmingsplan. De Afdeling zal eerst deze gezamenlijke beroepsgronden beoordelen. De resterende beroepsgronden zal de Afdeling daarna per individuele appellant bespreken.
Verkeersafwikkeling plangebied via de Schoolstraat
8.       [appellant sub 1], [appellanten sub 2] stellen dat de Schoolstraat - die buiten het plangebied ligt - zal gaan dienen als ontsluitingsweg van het plangebied richting het centrum van Vleuten. Zij vrezen daardoor nadelige gevolgen voor hun woon- en leefklimaat. In de bestaande situatie ervaren zij al overlast door het verkeer in de vorm van onveilige verkeerssituaties, geluidoverlast, fijnstofoverlast en schade aan hun woning. Daarbij wordt volgens hen in de huidige situatie de landelijke richtlijn van maximaal 6.000 motorvoertuigen (mvt)/etmaal (etm) al overschreden. [appellant sub 1], [appellanten sub 2] betogen daarom dat de raad ten onrechte niet heeft voorzien in maatregelen die de verkeersdrukte richting het centrum van Vleuten terugbrengen naar 5.000 mvt/etm, de maximumsnelheid van 30 km/u waarborgen en de luchtvervuiling en geluidoverlast drastisch beperken. Ook is ten onrechte niet voorzien in faciliteiten waarmee de toekomstige bewoners binnen het plangebied kunnen voorzien in hun dagelijkse voorzieningen, sport- en ontspanningsbehoeften, zodat het afreizen naar het centrum van Vleuten minder nodig is.
8.1.    De Afdeling stelt voorop dat de manier waarop een weg of ontsluiting verkeerstechnisch exact wordt ingericht, niet in een bestemmingsplan hoeft te worden geregeld. Verkeerstechnische aspecten hebben namelijk geen betrekking op het plan zelf, maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. In deze procedure komt in het kader van de uitvoerbaarheid van het plan aan de orde de vraag of de raad zich voldoende ervan heeft vergewist dat een aanvaardbare verkeerssituatie en verkeersafwikkeling in en om het plangebied kan worden gerealiseerd (vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 2 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:654 en 8 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:485). Dat heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling voldoende gedaan. Bij dit oordeel neemt de Afdeling het volgende in aanmerking.
8.2.    In paragraaf 4.2 van de plantoelichting staat beschreven hoe de verkeersstromen zich verdelen over het omliggende wegennet en wat de gevolgen zijn voor de verkeersafwikkeling in en om het plangebied. Aan deze paragraaf ligt het rapport "Mobiliteitsplan Haarrijn", van 24 mei 2022 (hierna: het mobiliteitsplan Haarrijn), dat is opgesteld door verkeersdeskundigenbureau XTNT, ten grondslag. Het mobiliteitsplan Haarrijn is als bijlage bij de plantoelichting gevoegd. In paragraaf 4.2 van de plantoelichting staat dat het aantal verkeersbewegingen op het kruispunt Schoolstraat/Thematerweg in 2030 in de autonome situatie zal toenemen tot 8.400 mvt/etm en in de plansituatie naar 9.100 mvt/etm. Geconcludeerd wordt dat de groei van het autoverkeer als gevolg van de ontwikkeling van Haarrijn niet tot extra doorstromingsknelpunten leidt. Onder verwijzing naar paragraaf 4.2 stelt de raad zich op het standpunt dat ondanks de planologisch voorziene ontwikkelingen een aanvaardbare verkeerssituatie en verkeersafwikkeling in en om het plangebied - waaronder de Schoolstraat - voldoende gewaarborgd is.
8.3.    In wat [appellant sub 1], [appellanten sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het mobiliteitsplan Haarrijn dusdanige gebreken of leemten bevat dat de raad zich daarop bij de vaststelling van het bestemmingsplan niet mocht baseren. Hierbij neemt de Afdeling de toelichting van de raad in aanmerking dat de functie van de Schoolstraat valt tussen de functie van een gebiedsontsluitingsweg en de functie van een erftoegangsweg, een zogenoemde ‘grijze weg’. Een intensiteit van 7.000 tot 9.000 mvt/etm is volgens de raad voor een erftoegangsweg hoog, maar voor een gebiedsontsluitingsweg juist laag. In de bestaande situatie bedraagt het aantal verkeersbewegingen ongeveer 5.000 mvt/etm. De Schoolstraat kan als ‘grijze weg’ met een breedte van 5,8 meter een intensiteit van 9.100 mvt/etm volgens de raad goed verwerken. De Afdeling ziet in wat [appellant sub 1], [appellanten sub 2] hebben aangevoerd - ook gezien de conclusie in het mobiliteitsplan Haarrijn - geen aanleiding om aan te nemen dat voormelde uitgangspunten van de raad onjuist zijn.
8.4.    Voor zover [appellant sub 1], [appellanten sub 2] in dit kader hebben gewezen op recente verkeersongelukken in de Schoolstraat, is de Afdeling met de raad van oordeel dat de omstandigheid dat zich ongelukken voordoen in de Schoolstraat, niet betekent dat de Schoolstraat de intensiteit van 9.100 mvt/etm in de toekomst zonder nadere verkeersmaatregelen niet goed kan verwerken. Nu uit het mobiliteitsplan Haarrijn volgt dat de Schoolstraat het in 2030 geprognosticeerde aantal verkeersbewegingen dat het plan genereert goed kan verwerken, acht de raad het treffen van verdere verkeersveiligheidsmaatregelen in de Schoolstraat - en de waarborg daarvan in dit bestemmingsplan - vooralsnog niet noodzakelijk. In wat [appellant sub 1], [appellanten sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich redelijkerwijs niet op dit standpunt mocht stellen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad heeft toegelicht dat ter verbetering van de verkeersveiligheid in de Schoolstraat al verschillende maatregelen (fase 1 en 2) zijn genomen. Daartoe heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht reeds in 2015 besloten. In dat kader is een rotonde op de kruising Schoolstraat/Maarssenseweg aangelegd (fase 1) en zijn aanvullende verkeersveiligheidsmaatregelen genomen die ervoor zorgen dat auto's niet harder mogen rijden dan 30 km/u (fase 2). Het effect van deze maatregelen wordt volgens de raad gemonitord. Dat automobilisten zich in de Schoolstraat onvoldoende zouden houden aan de snelheidsvoorschriften, betreft een kwestie van handhaving die in deze procedure niet aan de orde kan komen. Indien in de toekomst onverhoopt extra verkeersmaatregelen in de Schoolstraat nodig blijken, dan bestaan volgens de raad binnen de bestaande en voorziene planologische regimes in en om het plangebied bovendien voldoende mogelijkheden om de verkeersveiligheid in de Schoolstraat verder te verbeteren. De Afdeling heeft geen aanknopingspunten om aan de juistheid van deze stelling van de raad te twijfelen.
8.5.    Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich onvoldoende ervan heeft vergewist dat een aanvaardbare verkeerssituatie en verkeersafwikkeling in en om het plangebied kan worden gerealiseerd.
Het betoog slaag niet.
8.6.    De stellingen van [appellant sub 1], [appellanten sub 2] dat het plan leidt tot meer luchtvervuiling en geluidoverlast bij hun woning zijn onvoldoende onderbouwd. Gelet hierop en nu zij het verweer van de raad op deze punten niet dan wel onvoldoende hebben weersproken, slaagt hun betoog op deze punten niet.
Het beroep van [appellant sub 1] voor het overige
Beantwoording zienswijze
9.       [appellant sub 1] betoogt dat de wijze waarop de raad de naar voren gebrachte zienswijzen heeft behandeld in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: ‘de Awb’). Hoewel de raad erkent dat in de nota van zienswijzen bij de beantwoording van de zienswijze van [appellant sub 1], de zienswijze abusievelijk wordt aangehaald als zienswijze 9, is naar het oordeel van de Afdeling duidelijk dat dit een kennelijke verschrijving betreft. Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Voor een voldoende motivering is het niet nodig dat op elk argument afzonderlijk wordt ingegaan. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
10.     Tegen het besluit van 30 mei 2022 heeft [appellant sub 1] verder geen inhoudelijke beroepsgronden naar voren gebracht. De beroepen van [appellant sub 1] tegen dat besluit en het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan van 13 oktober 2022 zijn ongegrond.
Het beroep van [appellanten sub 2] voor het overige
Bouwhoogte voorziene bebouwing
11.     [appellanten sub 2] kunnen zich niet verenigen met de voorziene bouwhoogtes in het plangebied variërend van 12 tot 30 meter hoog. Dit is volgens hen in strijd met gemeentelijk beleid "De Schoonheid van Utrecht" en niet in overeenstemming met de gemeentelijke welstandsnota’s voor Haarrijn, Haarzuilens en Vleuten. Er is sprake van verstedelijking op de verkeerde plek, aldus [appellanten sub 2]. Dit is volgens hen evenmin in overeenstemming met het Stedenbouwkundig Plan van Eisen, zoals vastgesteld in 2007.
11.1.  Artikel 8:69a van de Awb luidt:
"De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."
11.2.  Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.
11.3.  De gemeentelijke welstandsnota en het Stedenbouwkundig Plan van Eisen uit 2007 zien op de beoordeling van bouwplannen en hebben in het kader van een goede ruimtelijke ordening betrekking op het uiterlijk van het gebouw, de zichtbare kwaliteit van het gebouw en de gevolgen van de plaatsing van het gebouw voor de (directe) omgeving. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de overzichtsuitspraak over artikel 8:69a van de Awb van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, onder 10.5, strekt de norm van een goede ruimtelijke ordening, zoals neergelegd in artikel 3.1 van de Wro, tot de bescherming van de belangen van [appellanten sub 2] om gevrijwaard te blijven van een aantasting van hun woon- en leefomgeving.
11.4.  [appellanten sub 2] wonen echter op ongeveer 1 kilometer afstand van de voorziene bouwblokken met bouwhoogtes variërend van 12 tot 30 meter hoog. Hoewel [appellanten sub 2] in het kader van een goede ruimtelijke ordening belang hebben bij een aanvaardbare ruimtelijke uitstraling van bebouwing in hun woon- en leefomgeving, acht de Afdeling voornoemde afstand te groot om ter plaatse van de woning van [appellanten sub 2] feitelijke gevolgen van de voorziene bouwhoogten te kunnen ondervinden. De voorziene bouwhoogten kunnen de woon- en leefomgeving van [appellanten sub 2] niet aantasten. Dat [appellanten sub 2] de voorziene gebouwen vanaf hun perceel mogelijk kunnen zien maakt dat niet anders. Gelet hierop strekt de norm van een goede ruimtelijke ordening, als neergelegd in artikel 3.1 van de Wro, in zoverre niet tot bescherming van de belangen van [appellanten sub 2].
11.5.  Dit betekent dat de beroepsgrond over de bouwhoogte buiten beschouwing blijft.
Zonne-eilanden in de recreatieplas
12.     Voor zover [appellanten sub 2] zich richten tegen het plandeel met de bestemming "Water" en de aanduiding "specifieke vorm van water - zonnepark" waarmee is voorzien in een zonnepark, stelt de Afdeling vast dat dit plandeel ligt op een afstand van ongeveer 500 meter van hun woning.
12.1.  Hoewel [appellanten sub 2] in het kader van een goede ruimtelijke ordening belang hebben bij een aanvaardbare ruimtelijke uitstraling van bebouwing in hun woon- en leefomgeving, acht de Afdeling voornoemde afstand te groot om ter plaatse van de woning van [appellanten sub 2] feitelijke gevolgen van het voorziene zonnepark te kunnen ondervinden. Het voorziene zonnepark kan de woon- en leefomgeving van [appellanten sub 2] niet aantasten. Gelet hierop strekt de norm van een goede ruimtelijke ordening, als neergelegd in artikel 3.1 van de Wro, in zoverre niet tot bescherming van de belangen van [appellanten sub 2].
12.2.  Dit betekent dat de beroepsgronden van [appellanten sub 2] die zijn gericht tegen het plandeel met de bestemming "Water" en de aanduiding "specifieke vorm van water - zonnepark" vanwege artikel 8:69a van de Awb buiten beschouwing blijven.
Conclusie
13.     Het beroep van [appellanten sub 2] is ongegrond.
Het beroep van de AUHV
14.     De AUHV is een regionale visvereniging die zich onder meer inzet voor de verbetering van de visstand en de belangen van de sportvisserij. Haar beroep ziet op het voorziene planologische regime voor de Haarrijnse plas. De Haarrijnse plas bestaat uit een oostelijke en een westelijke plas met een gezamenlijke oppervlakte van ongeveer 90 hectare. De AUHV is huurder van visrechten, als bedoeld in artikel 25 van de Visserijwet 1963, ten aanzien van de Haarrijnse plas die eigendom is van de (verhuurder) gemeente Utrecht. Niet in geschil is dat de huurovereenkomst op 6 januari 2022 door de gemeente en de AUHV is verlengd tot eind 2027 en dat deze op beide plassen ziet.
Niet op de hoogte gesteld terinzagelegging ontwerp
15.     Over het betoog van de AUHV dat zij ten onrechte niet op de hoogte is gesteld van de mogelijkheid tot het indienen van een zienswijze, overweegt de Afdeling het volgende. Het behoort in beginsel tot de eigen verantwoordelijkheid van AUHV om op de hoogte te blijven van de procedure en om een zienswijze naar voren te brengen. Dit beginsel kan uitzondering lijden indien AUHV er gerechtvaardigd op kon vertrouwen dat zij individueel op de hoogte zou worden gesteld van de terinzagelegging van het ontwerpplan. Niet gebleken is dat een dergelijk gerechtvaardigd vertrouwen bestond.
15.1.  Van de terinzagelegging van het ontwerp is kennisgegeven in het Gemeenteblad 2021, 332740 van Utrecht. In de kennisgeving van het ontwerpbesluit is vermeld waarop het plan betrekking heeft, waar en wanneer de stukken ter inzage liggen, wie in de gelegenheid worden gesteld om zienswijzen naar voren te brengen en op welke wijze het naar voren brengen van een zienswijze kan geschieden. Het ontwerpplan was digitaal te raadplegen op de landelijke voorziening www.ruimtelijkeplannen.nl. Verder heeft de papieren versie van het ontwerpbesluit ter inzage gelegen op het gemeentekantoor.
15.2.  Derhalve is voldaan aan de wettelijke vereisten omtrent de kennisgeving van de terinzagelegging van het ontwerpplan. De AUHV kon dan ook binnen de zienswijzentermijn kennisnemen van het ontwerpbesluit en zodoende had zij, al dan niet mondeling, een zienswijze over het ontwerpbesluit naar voren kunnen brengen. Dat zij dit niet heeft gedaan, is haar eigen verantwoordelijkheid.
Het betoog slaagt niet.
Vaarverbod
16.     De AUHV betoogt dat de raad met het besluit van 13 oktober 2022 ten onrechte heeft besloten tot een algeheel vaarverbod op de westelijke helft van de Haarrijnse plas, terwijl de bevoegdheid van de raad daartoe ontbreekt.
16.1.  De Afdeling stelt vast dat in het raadsbesluit van 13 oktober 2022 het volgende staat:
"De raad besluit:
[…]
3. Het bestemmingsplan Woningbouw Haarrijn en Haarrijnseplas, vastgelegd in het digitale NL.IMRO.0344.BPWONINGBOUWHAARRI-VA01 vast te stellen, […]
4. […]
5. Een algeheel vaarverbod op de westelijke helft van de Haarrijnse plas (de natuurplas) in te voeren voor al dan niet gemotoriseerde recreatievaartuigen. Handhaving kan middels een verbodsbord waarbij we evalueren of dat in de praktijk afdoende werkt.’
16.2.  Voor zover de raad zich op het standpunt stelt dat het beroep van de AUHV in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat het beroep van de AUHV volgens de raad alleen gericht is tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan en niet tevens tegen het instellen van een vaarverbod, overweegt de Afdeling het volgende. In het beroepschrift van de AUHV staat onder kop "Gronden van beroep" dat de AUHV "zich niet kan vereenzelvigen met het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan en het instellen van een vaarverbod." Gelet hierop mist het betoog van de raad feitelijke grondslag.
16.3.  De raad heeft echter te kennen gegeven dat hij met onderdeel 5 van het besluit niet heeft beoogd een verkeersbesluit te nemen. De raad stelt in zoverre uitsluitend te hebben beoogd in het ruimtelijke spoor te regelen dat de gronden op de westelijke helft van de Haarrijnseplas niet mogen worden gebruikt voor recreatie en recreatievaart. Dit is volgens de raad specifiek in het bestemmingsplan geregeld. De Afdeling begrijpt de raad daarom aldus dat onderdeel 5 abusievelijk in het besluit terecht is gekomen en voor de raad geen betekenis heeft. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen.
Het betoog van de AUHV slaagt.
Planologisch regime Haarrijnse plas
17.     De AUHV betoogt ten aanzien van de westelijke plas - het plandeel met de bestemming "Water" en de aanduiding "specifieke vorm van water - natuur" - dat ten onrechte niet langer is voorzien in recreatieve gebruiksdoeleinden. Hierdoor is de sportvisserij alleen nog maar op de oostelijke plas toegestaan, terwijl in die plas volgens haar weinig ruimte overblijft voor sportvisserij vanwege het voorziene zonnepark en de voorziene natuureilanden. Daar komt bij dat het voorziene zonnepark een negatieve invloed heeft op de visstand van de oostelijke plas, hetgeen de raad volgens de AUHV bij de afweging van de betrokken belangen niet heeft onderkend.
Met het voorziene planologische regime voor beide plassen, worden haar visrechten dusdanig ingeperkt, dat reeds door haar gedane investeringen volgens AUHV teniet gaan. Dit heeft volgens de AUHV onevenredige gevolgen voor haar. De raad handelt daarmee volgens haar voorts in strijd met het besluit van de Kamer voor de Binnenvisserij, artikel 7:203 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
17.1.  Aan de westelijke plas is de bestemming "Water" toegekend met de aanduiding "specifieke vorm van water - natuur". Aan de oostelijke plas is de bestemming "Water" toegekend. Voorts is aan ongeveer 10 hectare in het middengedeelte van de oostelijke plas de aanduiding ‘specifieke vorm van water - zonnepark’ toegekend.
Artikel 10.1 van de planregels luidt:
"De voor ‘Water’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
1. Waterlopen met bijbehorende taluds en oevers;
2. Waterhuishouding;
3. Waterbeheer en waterberging;
[…]
6. Energie-eilanden ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van water - zonnepark’;
[…]
9. De bescherming en instandhouding van natuurwaarden ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van water - natuur’."
Artikel 10.2.2, onder 2, luidt:
"3. Uitsluitend ter plaatse van de in lid 10.1 onder 6 genoemde gronden mogen zonnepanelen worden gebouwd met een maximale bouwhoogte van 2 meter."
Artikel 10.4 luidt:
"1. De gezamenlijke oppervlakte van gebieden met zonnepanelen van de in lid 10.1 onder 6 genoemde energie-eilanden mag niet meer bedragen dan 50.000 m2;
2. ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van water - natuur" is het gebruik voor recreatie - het varen met al dan niet gemotoriseerde recreatievaartuigen daaronder begrepen - niet toegestaan."
17.2.  De raad geeft te kennen dat recreatieve activiteiten op de westelijke plas bij recht zijn uitgesloten, omdat hij uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening meer waarde hecht aan het natuurbelang dan aan het belang van onder meer AUHV om op de westelijke plas te kunnen (blijven) recreëren. In wat AUHV heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet op dit standpunt mocht stellen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad de gevolgen voor het gebruik door AUHV van haar visrechten onderkend heeft, maar dat de raad deze gevolgen voor AUHV niet onevenredig acht. Dit standpunt van de raad kan de Afdeling volgen. Hierbij betrekt de Afdeling dat de raad ter onderbouwing van dit standpunt erop heeft gewezen dat op de oostelijke plas nog wel volop gerecreëerd mag worden, dat de raad onweersproken heeft gesteld dat de sportvissers voornamelijk op deze plas vissen en dat om de voorziene groene energie-eilanden heen nog voldoende ruimte overblijft om te recreëren. Daarnaast constateert de Afdeling dat de huurovereenkomst voor de visrechten Haarrijnseplas tot eind 2027 loopt en daarna volgens de raad niet meer zal worden verlengd. Het gebruik van de westelijke plas voor sportvissen door (leden van) de AUHV mag volgens de raad worden voortgezet op grond van het gebruiksovergangsrecht zoals vervat in artikel 24.2 van de planregels, omdat het bestaand legaal gebruik betreft. Ook na afloop van de huurovereenkomst blijft de voortzetting van het bestaande legale gebruik krachtens het voorziene planologische regime publiekrechtelijk in beginsel onder de beschermende werking van het gebruiksovergangsrecht vallen. De privaatrechtelijke beëindiging van de huurovereenkomst staat daar los van. De afloop van de huurovereenkomst eind 2027 en het voornemen van de gemeente om de visrechten daarna niet opnieuw aan de AUHV te verhuren, maken wel dat de raad er bij de vaststelling van het bestemmingsplan redelijkerwijs van uit mocht gaan dat de sportvisserij op de westelijke plas binnen afzienbare termijn zal eindigen. Gelet hierop alsmede het zwaardere belang dat de raad hecht aan het behoud van de natuurwaarden van de westelijke plas, mocht de raad naar het oordeel van de Afdeling de sportvisserij op de westelijke plas wegbestemmen en het bestaande legale gebruik slechts onder de beschermende werking van het gebruiksovergangsrecht brengen.
17.3.  Over het betoog van AUHV dat het plan een onaanvaardbare inbreuk vormt op haar eigendomsrecht en dat de raad deze inbreuk onvoldoende evenwichtig heeft afgewogen, overweegt de Afdeling als volgt. Ingevolge artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, voor zover hier van belang, heeft iedere natuurlijke of rechtspersoon recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, laat artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM onverlet de toepassing van wetten die noodzakelijk kunnen worden geacht om het gebruik van de eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang (vergelijk de uitspraak van 14 april 2010, zaaknummer 200907391/1/H2, www.raadvanstate.nl) en is een bestemmingsplanregeling een zodanige regulering (vergelijk de uitspraak van 12 november 2003, zaaknummer 200301877/1, www.raadvanstate.nl). De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat als gevolg van de vaststelling van het plan het door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM beschermde recht van AUHV is geschonden en dat de raad de belangen van AUHV niet op voldoende evenwichtige wijze heeft afgewogen.
Dit betoog slaagt niet.
17.4.  Over het betoog van de AUHV dat de raad met het wegbestemmen van de sportvisserij in strijd handelt met artikel 7:203 van het Burgerlijk Wetboek, overweegt de Afdeling als volgt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bestaat voor het oordeel van de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de vaststelling van een bestemmingsplan in de weg staat, alleen aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is namelijk de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit, waarbij de bewijslast wordt beheerst door de in die procedure geldende regels. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 30 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY9957. Zoals hiervoor ook al is overwogen, staat het bestemmingsplan er niet aan in de weg dat het gebruik van de westelijke plas voor de sportvisserij gedurende de werkingsduur van deze overeenkomst voor de sportvisserij mag worden voortgezet. Daarom ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het bestemminsplan vanwege evidente strijd met artikel 7:203 BW voor vernietiging in aanmerking zou moeten komen. En evenmin ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan wegens strijd met het besluit van de Kamer voor de Binnenvisserij voor vernietiging in aanmerking komt.
Deze betogen slagen niet.
17.5.  Voor zover de AUHV nog de stelling van de raad betwist dat sportvisserij - waarbij gebruik wordt gemaakt van kleine visboten - nadelige gevolgen heeft voor het natuurbehoud van de westelijke plas, heeft de AUHV deze stelling niet gemotiveerd betwist.
17.6. Over het betoog van de AUHV dat op de oostelijke plas bijna geen ruimte overblijft om te vissen na de realisering van het voorziene zonnepark, overweegt de Afdeling het volgende. De AUHV en de raad zijn verdeeld over de ecologische effecten van het voorziene zonnepark op de Haarrijnse plas, in het bijzonder de gevolgen voor de visstand. Onder verwijzing naar het rapport "Monitoring Haarrijnseplas" van 9 februari 2022 (hierna: het monitoringsrapport Haarrijnseplas) opgesteld door Royal Haskoning DHV, Bureau Waardenburg en AKWA-NIOO, stelt de raad dat het drijvend groen gunstige ecologische effecten heeft op de visstand, terwijl de AUHV stelt dat de daadwerkelijke ecologische effecten van drijvende zonneparken op de visstand nog veelal onbekend zijn. Wat daar ook van zij, uit artikel 10.4, onder 1, in samenhang bezien met artikel 10.1, onder 6 en artikel 1.32 van de planregels volgt dat is voorzien in energie-eilanden waarvan de gezamenlijke oppervlakte (inclusief zonnepanelen) niet meer dan 5 hectare mag bedragen, terwijl de aanduiding aan ongeveer 10 hectare is toegekend en de oostelijke plas in zijn geheel ongeveer 35 hectare beslaat. Mede gelet op de verhouding tussen de omvang van de energie-eilanden en de totale omvang van de oostelijke plas, ziet de Afdeling noch in wat de AUHV heeft aangevoerd, noch in het monitoringsrapport Haarrijnseplas indicaties of aanknopingspunten waaruit op voorhand blijkt dat de gevolgen van het voorziene zonnepark op de visstand in de oostelijke plas zodanig zijn, dat de raad niet in het zonnepark mocht voorzien.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
18.     Gelet op wat de AUHV heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden voor wat betreft besluitonderdeel 5 is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is vanwege hetgeen onder 16-16.3 is overwogen gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre moet worden vernietigd. Maar voor het overige slagen de beroepsgronden van de AUHV niet.
Het beroep van de Vereniging en de Stichting
19.     De Vereniging en de Stichting vrezen bij de uitvoering van het bestemmingsplan een aantasting van de aanwezige natuurwaarden in en om het plangebied. In dit verband voeren zij aan dat de m.e.r.-beoordeling die aan de vaststelling van het bestemmingsplan ten grondslag ligt, ondeugdelijk is. Ter onderbouwing van deze beroepsgrond voeren zij verschillende argumenten aan die zich laten rangschikken naar de onderwerpen procedureel, gebiedsbescherming en soortenbescherming. De Afdeling bespreekt deze onderwerpen (met bijbehorende beroepsgronden) hierna in deze volgorde.
Procedureel
Verouderde onderzoeken
20.     De Vereniging en de Stichting betogen dat in strijd met artikel 3.1.1a van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: ‘het Bro’) onderzoeken ten grondslag zijn gelegd aan het bestemmingsplan die ouder zijn dan twee jaar.
20.1.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 15 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:437, staat artikel 3.1.1a van het Bro er niet aan in de weg dat onderzoeksgegevens ouder dan twee jaar aan het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan ten grondslag worden gelegd. In zoverre faalt het betoog.
21.     Het voorgaande laat onverlet dat de Afdeling verderop in de uitspraak aan de hand van wat de Vereniging en de Stichting (inhoudelijk) hebben aangevoerd beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de gebruikte onderzoeken zodanig zijn verouderd, dan wel dat na de totstandkoming van de onderzoeken zich dusdanige ontwikkelingen hebben voorgedaan, dat moet worden getwijfeld aan de representativiteit van deze onderzoeken en de raad deze onderzoeken dus niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen.
Drempelwaarde
22.     De Vereniging en de Stichting voeren onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 29 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1333 aan dat het opknippen of opsplitsen van activiteiten - de zogenoemde salamitactiek - om onder drempels van het Besluit milieueffectenrapportage (hierna: het Besluit m.e.r.) te blijven niet is toegestaan. Indien andere samenhangende projecten wel waren meegerekend (zoals het bedrijventerrein direct grenzend aan het plangebied langs de A2 met een twaalf meter hoog geluidscherm), dan was de grenswaarde van categorie D11.2 van de bijlage van het Besluit m.e.r. volgens de Vereniging en de Stichting naar alle waarschijnlijkheid wel overschreden en was het doorlopen van een m.e.r-procedure volgens hen om die reden verplicht.
22.1.  In onderdeel D, categorie 11.2, van de bijlage behorende bij het Besluit m.e.r. is de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen als activiteit aangemerkt. Daarbij is in kolom II als drempelwaarde opgenomen gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op
1. een oppervlakte van 100 hectare of meer;
2. een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen omvat, of
3. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.
22.2.  Niet in geschil is dat het bestemmingsplan voorziet in een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in kolom I van categorie D 11.2 van de bijlage behorende bij het Besluit m.e.r. De Afdeling stelt vast dat de drempelwaarden in kolom II van categorie D.11.2 echter niet worden overschreden, alleen al omdat het gehele plangebied - exclusief de westelijke plas en de oostelijke plas - een gebied van minder dan 100 hectare beslaat. Zelfs als het zonnepark (maximaal 5 ha) wordt meegerekend, wordt de drempelwaarde niet gehaald. En evenmin wordt voorzien in 2.000 of meer woningen of gaat het om 200.000 m2 of meer aan bedrijfsvloeroppervlak. De stelling dat de voorziene ontwikkeling tezamen met de ontwikkeling van het bedrijventerrein "Haarrijn" als één stedelijk ontwikkelingsproject moet worden aangemerkt volgt de Afdeling  niet, omdat geen sprake is van een zodanige samenhang met de ontwikkelingen waarin het bestemmingsplan voorziet dat deze ontwikkelingen tezamen als één stedelijk ontwikkelingsproject moeten worden aangemerkt voor de beoordeling of sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in kolom I van categorie D 11.2. Dit betekent dat de drempelwaarden in kolom II van categorie D.11.2 niet wordt overschreden.
Dit betoog van de Vereniging en de Stichting slaagt niet.
22.3.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 24 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4648, brengt de enkele omstandigheid dat de activiteit (stedelijk ontwikkelingsproject) is opgenomen in kolom I van categorie 11.2, onderdeel D, van de bijlage, van het Besluit m.e.r., gelet op artikel 2, vijfde lid, onder b, van het Besluit m.e.r. met zich dat de raad aan de hand van de selectiecriteria van bijlage III bij de richtlijn betreffende de milieueffectbeoordeling dient te beoordelen of kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben, de zogenoemde vergewisplicht. Dat heeft de raad gedaan in het rapport "Woningbouw Haarrijn en Haarrijnseplas" van 15 september 2021 (hierna: de aanmeldingsnotitie). Hieruit volgt dat het bestemmingsplan niet leidt tot belangrijke nadelige milieugevolgen, zodat geen aanleiding is voor het doorlopen van een volledige m.e.r.-procedure.
22.4.  Aan deze aanmeldingsnotitie ligt onder meer het rapport "Quickscan In het kader van de Wet natuurbescherming en Omgevingsverordening" van 10 juli 2020, opgesteld door Ecoresult" ten grondslag. De overige beroepsgronden van de Vereniging en de Stichting zien op deze Quickscan. De Afdeling bespreekt hierna de beroepsgronden van de Vereniging en de Stichting die tegen de Quickscan zijn gericht. Daarna zal de Afdeling onder 27 oordelen of de raad terecht tot de conclusie is gekomen dat geen milieueffectrapport behoefde te worden opgesteld.
Inhoudelijke beroepsgronden
Gebiedsbescherming; stikstofdepositie
23.     De Vereniging en de Stichting voeren aan dat het bestemmingsplan leidt tot een toename van stikstofdepositie. Daarom is volgens hen een toestemming vereist op grond van de Wet natuurbescherming. Aan de positieve weigering van de provincie kunnen volgens hen geen rechten worden ontleend, omdat daarin ten onrechte is uitgegaan van de bouwvrijstelling die sinds de Porthos-uitspraak niet meer geldt. Weliswaar is inmiddels bekend dat in de bouwfase sprake is van een toename van slechts 0,02 mol/ha/jaar gedurende vijf jaar, maar volgens de Vereniging en de Stichting is niet onderbouwd waarom geen sprake zal zijn van een permanent negatief milieueffect. De kritische depositiewaarde in het nabijgelegen Natura 2000-gebied Oostelijke Vechtplassen wordt immers reeds overschreden.
23.1.  In de Quickscan (voortoets) staat dat significante effecten door stikstofemissie op nabijgelegen Natura 2000-gebieden kunnen worden uitgesloten vanwege de aard van de werkzaamheden, waarbij de gebruiksfase zonder emissie is. Het nabij gelegen Natura 2000-gebied Oostelijke Vechtplassen valt buiten de 3 kilometer zone die rond stikstof gevoelige Natura 2000-gebieden ligt. Passend aanvullend onderzoek naar stikstofemissies is niet noodzakelijk, zo volgt uit de Quickscan.
23.2.  Niet in geschil is dat in de Quickscan gebruik is gemaakt van de zogenoemde bouwvrijstelling, die volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (sinds de uitspraak van de Afdeling 2 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3159) niet kan worden toegepast. De raad heeft daarom toegelicht dat de bouw- en aanlegfase een toename oplevert van de stikstofdepositie met 0,02 mol/ha/jaar. Omdat dit een tijdelijke en geringe toename betreft, leidt dit volgens de raad niet tot significante gevolgen voor Natura 2000-gebieden. Dat de kritische depositiewaarde (hierna: KDW) in het dichtstbij liggende Natura 2000-gebied Oostelijke Vechtplassen al wordt overschreden, leidt volgens de raad niet tot een andere conclusie. De raad ziet zijn conclusie bevestigd in het rapport "Ecologische beoordeling stikstof ontwikkeling woonwijk Haarrijn", van 8 juli 2024 opgesteld door Waardenburg Ecology. De Vereniging en de Stichting hebben de conclusies van dit rapport niet bestreden.
23.3.  Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling dan ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de tijdelijke projectbijdrage als gevolg van de bouwwerkzaamheden in woonwijk Haarrijn, in samenhang met andere projecten, geen negatief effect heeft op de natuurlijke kenmerken en waarden van de Oostelijke Vechtplassen.
Het betoog slaagt niet.
Soortenbescherming; bever en meervleermuis
24.     De Vereniging en de Stichting betogen dat de Quickscan ondeugdelijk is, omdat de conclusies van het ecologisch onderzoek ten aanzien van onder meer de bever en de meervleermuis onjuist zijn. Zo is de lijst van soorten die in het gebied voorkomt onvolledig. De bever (Castor fiber) komt - in tegenstelling tot wat in de Quickscan staat - wel degelijk in het gebied voor, zo stellen zij onder verwijzing naar een overzicht van waarnemingen met foto’s van de bever. Verder is ten aanzien van de bever in de Quickscan uitgegaan van achterhaalde informatie. Evenmin zijn de effecten van licht- en geluidsvervuiling en de bredere functie van het gebied als ecologische verbindingszone onderzocht.
24.1.  De bever en de meervleermuis zijn opgenomen in bijlage IV van de Habitatrichtlijn, zodat voor deze soorten het regime van artikel 3.5, van de Wet natuurbescherming geldt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 25 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1386, onder 5.1), komen de vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling dan wel een ontheffing op grond van het soortenbeschermingsregime in de Wet natuurbescherming nodig is en, zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb). Dat doet niet af aan het uitgangspunt dat de raad het plan niet heeft mogen vaststellen indien en voor zover hij op voorhand redelijkerwijs had moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb aan de uitvoering van het plan in de weg staat.
24.2.  De raad heeft toegelicht dat de staatssecretaris van Economische Zaken bij besluit van 7 december 2015 een ontheffing voor het plangebied heeft verleend van de verbodsbepalingen genoemd in artikel 11 van de Flora- en faunawet (oud) voor zover dit betreft het beschadigen, vernielen of verstoren van nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen voor verschillende zoogdieren, waaronder de bever en de meervleermuis. Deze ontheffing loopt tot en met 31 oktober 2025. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat zodra het voorliggende bestemmingsplan onherroepelijk wordt, zal worden aangevangen met het bouw- en woonrijp maken van de gronden en dat deze werkzaamheden naar verwachting voor afloop van de ontheffing zijn afgerond. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan op voorhand had moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime van de Wnb aan de uitvoering van het plan in de weg staat.
Het betoog slaagt niet.
Kokerjuffer en de bijenorchis
25.     De Vereniging en de Stichting wijzen erop dat in de Quickscan vervolgonderzoek wordt aanbevolen naar de gevolgen van het bestemmingsplan voor de kokerjuffer. Dat is volgens hen ten onrechte niet gebeurd. Ook zijn waarnemingen bekend van de bijenorchis, terwijl de Quickscan daar geen melding van maakt.
25.1.  In artikel 1.5, vierde lid, van de Wnb is uitvoering gegeven aan de verplichting van het Verdrag van Bern om in het beleid bijzondere aandacht te besteden aan soorten die met uitsterven worden bedreigd en kwetsbaar zijn. In dat artikel staat dat de nationale natuurvisie, in de vorm van rode lijsten, inzicht biedt in de met uitroeiing bedreigde of speciaal gevaar lopende dier- en plantensoorten die van nature in Nederland voorkomen.
25.2.  Ter zitting hebben de Vereniging en de Stichting onderkend dat de bijenorchis niet langer op de Rode lijst staat vermeld. Ten aanzien van de kokerjuffer hebben zij ter zitting te kennen gegeven dat in het rapport "Monitoring Haarrijnseplas" van 9 februari 2022, opgesteld door Royal Haskoning DHV, AKWA en Bureau Waardenburg Ecologie & Landschap afdoende nader onderzoek is verricht. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het bestemmingsplan in strijd met een goede ruimtelijke ordening, dan wel anderszins in strijd met het recht is vastgesteld.
Het betoog slaagt niet.
Overig
26.     De Vereniging en de Stichting vrezen een onaanvaardbare luchtkwaliteit voor de toekomstige bewoners zo nabij de Rijksweg A2.
26.1.  In paragraaf 5.8 van de plantoelichting staat dat het project is opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (hierna: NSL). De raad heeft bij de vaststelling van het bestemmingsplan derhalve toepassing gegeven aan artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet milieubeheer. Uit artikel 5.16, derde lid, van de Wet milieubeheer volgt dat in het geval de effecten van het project zijn verdisconteerd in het NSL, in zoverre geen afzonderlijke beoordeling van de luchtkwaliteit hoeft plaats te vinden voor een in bijlage 2 van die wet opgenomen grenswaarde. Een luchtkwaliteitsbeoordeling is echter toch uitgevoerd, teneinde de toekomstige luchtkwaliteit inzichtelijk te maken. De resultaten hiervan zijn neergelegd in het rapport "Beoordeling luchtkwaliteit bestemmingsplan Haarrijn", van 9 februari 2018 dat als bijlage bij de plantoelichting is gevoegd. Hieruit volgt dat voldaan wordt aan de grenswaarden uit de Wet milieubeheer en daarmee aan artikel 5.16, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer. In hetgeen de Vereniging en de Stichting hebben aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich onvoldoende heeft vergewist van de gevolgen van de A2 voor de luchtkwaliteit van de toekomstige bewoners.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie milieueffectrapportage
27.     Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in wat de Vereniging en de Stichting hebben aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad ten onrechte heeft geconcludeerd dat geen milieueffectrapport vereist is.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
28.     Het beroep van de Vereniging en de Stichting is ongegrond.
Proceskosten
29.     De raad moet ten aanzien van de AUHV proceskosten betalen. Ten aanzien van [appellant sub 1], [appellanten sub 2] en de Vereniging en de Stichting hoeft de raad geen proceskosten te betalen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het beroep van Algemene Utrechtse Hengelaars Vereniging gegrond;
II.       vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Utrecht van 13 oktober 2022, voor wat betreft besluitonderdeel 5 waarbij de raad heeft besloten tot de invoering van een algeheel vaarverbod op de westelijke helft van de Haarrijnse plas (de natuurplas) voor al dan niet gemotoriseerde recreatievaartuigen;
III.      verklaart de overige beroepen ongegrond;
IV.      veroordeelt de raad van de gemeente Utrecht tot vergoeding van de bij Algemene Utrechtse Hengelaars Vereniging in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 32,19;
V.      gelast dat de raad van de gemeente Utrecht het door Algemene Utrechtse Hengelaars Vereniging voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 365,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. G.O. van Veldhuizen, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Stoof, griffier.
w.g. Polak
voorzitter
w.g. Stoof
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2024
749
BIJLAGE
Artikel 1.32
Een terrein in en of op het water dat is bestemd voor natuurontwikkeling, het opwekken en het opslaan van energie door middel van het omzetten van zonlicht in elektriciteit.
Artikel 10
10.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Water' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
1.       waterlopen met bijbehorende taluds en oevers;
2.       waterhuishouding;
3.       waterbeheer en waterberging;
4.       kruisingen met wegverkeer;
5.       maximaal 25 woonschepen ter plaatse van de aanduiding 'woonschepenligplaats';
6.       energie-eilanden ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van water - zonnepark';
7.       voorzieningen en functies die bij de bestemming horen zoals groenvoorzieningen, kunstwerken en kademuren;
8.       steigers;
9.       de bescherming en instandhouding van natuurwaarden ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van water - natuur'.
[…]
10.2.2 Bouwwerken geen gebouwen zijnde
Op of in de in lid 10.1 genoemde gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen worden gebouwd, zoals keermuren voor de waterbeheersing, oeverbeschoeiingen, duikers, bruggen en steigers.
De oppervlakte van een steiger mag niet meer bedragen dan 20 m².
Uitsluitend ter plaats van de in lid 10.1 onder 6 genoemde gronden mogen zonnepanelen worden gebouwd met een maximale bouwhoogte van 2 meter.
10.3 Nadere eisen
Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de afmeting en de plaats van de zonnenpanelen als bedoeld in 10.1 onder 6 ten behoeve van een goede landschappelijke en ecologische inpassing.
10.4 Specifieke gebruiksregels
1. De gezamenlijke oppervlakte van gebieden met zonnepanelen van de in lid 10.1 onder 6 genoemde energie-eilanden mag niet meer bedragen dan 50.000 m²;
2. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van water-natuur' is het gebruik voor recreatie - het varen met al dan niet gemotoriseerde recreatievaartuigen daaronder begrepen - niet toegestaan.