ECLI:NL:RVS:2024:4244

Raad van State

Datum uitspraak
23 oktober 2024
Publicatiedatum
23 oktober 2024
Zaaknummer
202107920/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake overdracht van een vreemdeling aan Italië

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 13 december 2021 een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft vernietigd. Dit besluit betrof de overdracht van een Nigeriaanse vreemdeling aan Italië, waar hij eerder een asielaanvraag had ingediend. De rechtbank oordeelde dat de minister niet had voldaan aan zijn verplichtingen om te beoordelen of de overdracht in strijd was met artikel 4 van het EU Handvest, dat het verbod op onmenselijke of vernederende behandelingen waarborgt. De minister stelde hoger beroep in, waarbij hij betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij verplicht was om de omstandigheden in Italië te toetsen aan dit artikel, gezien het feit dat de vreemdeling zijn asielaanvraag in Nederland had ingetrokken. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de minister ook bij een zelfstandig overdrachtsbesluit verplicht is om te beoordelen of er een risico bestaat op schending van artikel 4 van het EU Handvest. De Afdeling benadrukte dat het recht op een effectief rechtsmiddel van toepassing is, ongeacht of de vreemdeling een asielverzoek heeft ingediend. De minister werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

202107920/1/V3.
Datum uitspraak: 23 oktober 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 13 december 2021 in zaak nr. NL21.9716 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 17 juni 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid bepaald dat de vreemdeling wordt overgedragen aan Italië.
Bij uitspraak van 13 december 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. D. Matadien, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben desgevraagd nadere stukken ingediend.
Overwegingen
Inleiding
1.       De vreemdeling heeft de Nigeriaanse nationaliteit. Nadat hij in Italië een asielverzoek heeft ingediend, is hij naar Nederland gereisd. De minister heeft de Italiaanse autoriteiten verzocht om terugname van de vreemdeling en op 17 juni 2021 hebben zij dit verzoek op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening geaccepteerd. De minister heeft de vreemdeling vervolgens op dezelfde dag in kennis gesteld van zijn beslissing om hem over te dragen aan Italië.
1.1.    Op 16 juni 2021 heeft de vreemdeling in Nederland een asielaanvraag ingediend. In het aanmeldgehoor van 30 juni 2021 heeft hij verklaard niet terug te willen keren naar Italië vanwege de moeilijke situatie daar. Volgens de vreemdeling heeft hij er namelijk geen toegang tot opvang en medische zorg. Op 9 juli 2021 heeft de vreemdeling zijn asielaanvraag echter ingetrokken. De minister heeft daarom geen beoordeling van deze aangevoerde omstandigheden verricht.
1.2.    Omdat de vreemdeling zijn in Nederland ingediende asielaanvraag heeft ingetrokken, is er in dit geval sprake van een zelfstandig overdrachtsbesluit. Dat wil zeggen dat het overdrachtsbesluit niet gepaard gaat met een besluit om het asielverzoek niet in behandeling te nemen.
2.       Deze uitspraak gaat over de omvang van het rechtsmiddel, zoals bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de Dublinverordening, tegen een zelfstandig overdrachtsbesluit. Volgens de rechtspraak van de Afdeling is de minister in dat geval niet verplicht te beoordelen of de overdracht in strijd is met artikel 4 van het EU Handvest. Als een vreemdeling die een zelfstandig overdrachtsbesluit heeft ontvangen van mening is dat de overdracht daarmee in strijd is, kan hij een asielaanvraag indienen. De Afdeling verwijst voor die rechtspraak naar haar uitspraak van 5 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:788. De vraag is of het Unierecht zich verzet tegen deze rechtspraak. De Afdeling komt op grond van de rechtspraak van het Hof van Justitie van na 2015 tot het oordeel dat dit het geval is. Dit wordt hieronder toegelicht.
3.       Het juridisch kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Belang van de minister bij het hoger beroep
4.       De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde overdrachtsbesluit in stand gelaten, zodat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling in beginsel geen rechtens te beschermen belang bestaat bij het hoger beroep. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 15 juni 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ7943, onder 2.4.1. Bovendien is de overdrachtstermijn verstreken op 16 december 2022, waardoor de minister de vreemdeling niet meer kan overdragen aan Italië. De minister betoogt echter terecht dat in de rechtspraktijk behoefte bestaat aan de beantwoording van de rechtsvraag waar het in deze zaak om draait en dat de overwegingen van de rechtbank precedentwerking kunnen hebben. Immers, als de rechtsopvatting van de rechtbank juist is, leidt dat tot een verandering van de rechtspraak van de Afdeling, bedoeld in de hiervoor genoemde uitspraak van 5 maart 2015. Daarom heeft de minister belang bij een oordeel over het hoger beroep. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 13 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:896, onder 3.
Oordeel van de rechtbank
5.       Anders dan de Afdeling in de uitspraak van 5 maart 2015 heeft geoordeeld, heeft de rechtbank overwogen dat het standpunt van de minister dat hij niet verplicht is een zelfstandig overdrachtsbesluit te toetsen aan artikel 4 van het EU Handvest, in strijd is met het Unierecht. Zij leest in artikel 26 van de Dublinverordening geen uitzondering op artikel 51 van het EU Handvest. Ook heeft zij overwogen dat in artikel 26 van de Dublinverordening niet bij wege van uitzondering tegen dit soort overdrachtsbesluiten een ander rechtsmiddel openstaat dan dat van artikel 27 van de Dublinverordening. Dat de verordening een onderscheid maakt tussen personen die wel en geen asielverzoek hebben ingediend in de verzoekende lidstaat, is volgens de rechtbank geen reden om een impliciete uitzondering te lezen op de expliciet gegarandeerde omvang van het genoemde rechtsmiddel.
Hoger beroep
6.       In zijn enige grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte tot dat oordeel is gekomen. Hij betoogt ten eerste dat uit de systematiek van de Dublinverordening volgt dat de Uniewetgever een bewust onderscheid heeft gemaakt voor de procedures die, als die verordening op iemand van toepassing is, gevoerd moeten worden als een vreemdeling wel of geen asielverzoek heeft ingediend in de lidstaat waarin deze vreemdeling zich bevindt. Zo zijn de procedurele waarborgen uit hoofdstuk twee van de Dublinverordening niet van toepassing op vreemdelingen die niet zo’n verzoek hebben gedaan. Ook volgt uit artikel 18, eerste lid, en artikel 24 van de Dublinverordening nadrukkelijk een bijzondere terugnameregeling voor deze laatste groep vreemdelingen. Dat onderscheid heeft volgens de minister tot gevolg dat artikel 26 van de Dublinverordening, dat het overdrachtsbesluit regelt, ook een nadrukkelijk onderscheid maakt in de inhoud van overdrachtsbesluiten in deze verschillende situaties. Zelfstandige overdrachtsbesluiten zijn volgens dat artikel dan ook niet meer dan een kennisgeving van het besluit om de vreemdeling over te dragen. Dat heeft tot gevolg dat de omvang van het in artikel 27, eerste lid, van de Dublinverordening geregelde rechtsmiddel tegen het overdrachtsbesluit ook een andere reikwijdte kan en mag hebben. Bij zelfstandige overdrachtsbesluiten kan daarom het rechtsmiddel alleen slaan op de naleving van de criteria en regels uit de verordening waarbij de verantwoordelijkheid wordt toegewezen, de daarin genoemde termijnen en de geldende procedurele waarborgen. Als de vreemdeling dat wil, kan hij in Nederland asiel vragen en daarmee is in het geheel sprake van toereikende rechterlijke bescherming, aldus de minister.
6.1.    De minister heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat beoordeling van een gestelde schending van artikel 4 van het EU Handvest in het kader van een zelfstandig overdrachtsbesluit niet past binnen het stelsel dat voortvloeit uit de relevante Europese regelgeving. Volgens de minister impliceert een beroep op artikel 4 van het EU Handvest dat de vreemdeling zich nog steeds op het standpunt stelt dat hij internationale bescherming nodig heeft en dat hij deze procedure niet kan doorlopen in de andere lidstaat wegens systemische tekortkomingen in het asielstelsel daar. Die stelling verhoudt zich volgens de minister niet met het achterwege blijven, in dit geval het intrekken, van een asielverzoek in Nederland. De minister vergelijkt dit met de situatie waarin een vreemdeling weigert zijn asielwens te formaliseren door een daadwerkelijk asielverzoek in te dienen. De Procedurerichtlijn geeft in dat geval de mogelijkheid om de aanvraag buiten behandeling te stellen, waarbij de vreemdeling niet in beroep alsnog de mogelijkheid krijgt om een risico op refoulement te laten beoordelen. De minister wijst er verder op dat de toepasselijke verordeningen en richtlijnen het niet verbieden om bij een gesteld risico op refoulement, zowel naar een andere lidstaat als naar het land van herkomst, te eisen dat een daartoe strekkende procedure wordt gevoerd.
Oordeel van de Afdeling
7.       Voorop moet worden gesteld dat het nemen van een overdrachtsbesluit krachtens artikel 26, eerste lid, van de Dublinverordening ter uitvoering strekt van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel (het GEAS) en dus het Unierecht ten uitvoer brengt in de zin van artikel 51, eerste lid, van het EU Handvest. Dat betekent dat de minister bij het nemen van een overdrachtsbesluit altijd de bepalingen van het Handvest moet eerbiedigen. Dat geldt temeer bij bepalingen van absolute aard, zoals artikel 4 van het EU Handvest. De Afdeling verwijst naar de arresten van het Hof van 16 februari 2017, C. K. e.a., ECLI:EU:C:2017:127, punt 59, en van 19 maart 2019, Jawo, ECLI:EU:C:2019:218, punten 77 en 78. Deze uitgangspunten zijn van toepassing op de uitvoering van de Dublinverordening en dus ook op een zelfstandig overdrachtsbesluit, dat immers ook wordt genomen krachtens artikel 26, eerste lid, van die verordening. Anders dan de minister, acht de Afdeling hierbij dus niet doorslaggevend dat die twee arresten zijn gewezen in zaken waar wel een samenhangend asielverzoek in het land van verblijf was ingediend.
7.1.    Een persoon over wie een overdrachtsbesluit krachtens artikel 27, eerste lid, van de Dublinverordening wordt genomen, heeft het recht om tegen dit besluit een daadwerkelijk rechtsmiddel in te stellen waarin hij de feiten en het recht ter discussie kan stellen. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat deze bepaling geen onderscheid maakt tussen overdrachtsbesluiten die gepaard gaan met een besluit om het asielverzoek niet in behandeling te nemen en zelfstandige overdrachtsbesluiten. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat dit rechtsmiddel niet van toepassing zou zijn op zelfstandige overdrachtsbesluiten. De Afdeling verwijst naar het arrest van het Hof van 2 april 2019, H. en R., ECLI:EU:C:2019:280, punt 42.
7.2.    Het recht op een effectief rechtsmiddel zoals geregeld in artikel 47, eerste alinea, van het EU Handvest is van toepassing op eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden. Onder die rechten en vrijheden vallen onder meer de in het EU Handvest verankerde grondrechten. Om de effectiviteit van dat rechtsmiddel te waarborgen, moet daarom in het kader van dat rechtsmiddel een rechtstreeks beroep gedaan kunnen worden op het Handvest. Het door de minister gehanteerde systeem, dat de Afdeling in haar uitspraak van 5 maart 2015 nog heeft onderschreven, sluit in dit geval een rechtstreeks beroep op deze bepaling uit van het in de Dublinverordening voorziene rechtsmiddel zoals bedoeld onder 7.1. In die rechtspraak wordt immers de asielprocedure aangewezen om een beroep op artikel 4 van het EU Handvest te kunnen doen. Naar het oordeel van de Afdeling en in afwijking van haar eerdere rechtspraak, is daarmee geen sprake van een effectief rechtsmiddel. Dit geldt temeer, omdat een vreemdeling niet mag worden gedwongen een asielaanvraag in te dienen. Daarbij tekent de Afdeling aan dat zo’n aanvraag niet gaat over de overdracht naar een andere lidstaat, maar over terugkeer naar het land van herkomst. Als de vreemdeling in het land van verblijf aan de orde wil stellen dat hij niet op grond van de Dublinverordening kan worden overgedragen naar een andere lidstaat, omdat hij daar te grote risico’s zal ondervinden, moet dat risico dus worden beoordeeld, ook als het gaat om een zelfstandig overdrachtsbesluit.
7.2.1. Het beroep van de minister op het arrest van het Hof van 15 april 2021, H.A., ECLI:EU:C:2021:270, slaagt niet. Uit dat arrest volgt dat het beginsel van effectieve rechtsbescherming niet vereist dat rekening wordt gehouden met beslissende omstandigheden die dateren van na de vaststelling van het overdrachtsbesluit, zo lang er een ander effectief rechtsmiddel beschikbaar is waarin die omstandigheden beoordeeld kunnen worden. In dit geval gaat het echter niet om omstandigheden die dateren van na het overdrachtsbesluit. De vreemdeling heeft omstandigheden aangevoerd die hij voorafgaand aan zijn komst naar Nederland heeft meegemaakt in Italië en die hij niet eerder kon aanvoeren dan in het gehoor van 30 juni 2021. Verder betekent dat arrest niet dat het de minister daarom ook vrijstaat om een beroep op artikel 4 van het EU Handvest via een asielverzoek beschikbaar te stellen.
7.3.    De Afdeling stelt gelet op het voorgaande vast dat de reikwijdte van het in artikel 27, eerste lid, van de Dublinverordening geregelde rechtsmiddel door de Uniewetgever is geharmoniseerd. De minister is daarom niet vrij om te bepalen dat een rechtstreeks beroep op artikel 4 van het EU Handvest bij zelfstandige overdrachtsbesluiten is uitgesloten en alleen mogelijk is als de vreemdeling een asielverzoek indient. De Afdeling ziet dit ook bevestigd in de rechtspraak van het Hof van na de hiervoor genoemde uitspraak van 5 maart 2015, over de uitlegging van de Dublinverordening en het GEAS. De Afdeling licht dit hierna toe.
7.3.1. Allereerst wordt in overweging 19 van de preambule van de Dublinverordening bepaald dat om de naleving van het internationale recht te waarborgen het rechtsmiddel zowel betrekking moet hebben op de toepassing van die verordening als op de juridische en feitelijke situatie in de lidstaat waaraan de verzoeker wordt overgedragen. In het arrest H. en R. in punt 42 heeft het Hof overwogen dat artikel 27, eerste lid, van de Dublinverordening geen verschil maakt tussen de verschillende categorieën verzoekers, bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Dublinverordening.
7.3.2. Wel heeft het Hof in punt 43 van dat arrest overwogen dat een persoon die van het rechtsmiddel gebruik maakt, zich niet kan beroepen op bepalingen van die verordening die niet op zijn geval van toepassing zijn en de autoriteiten dus niet binden. Dat betekent dat een vreemdeling over wiens situatie een terugnameprocedure, als bedoeld in artikel 24 van de Dublinverordening, wordt gevoerd, zich niet zal kunnen beroepen op alle bepalingen van de verordening en de reikwijdte van het rechtsmiddel in dat verband dus kan verschillen van bijvoorbeeld een overnameprocedure, als bedoeld in artikel 21 van de Dublinverordening. Dat maakt echter niet dat een beroep op artikel 4 van het EU Handvest in dat geval al daarom ook uitgesloten is.
7.3.3. Het Hof heeft juist in verschillende arresten het belang benadrukt van het uitleggen en toepassen van de Dublinverordening in overeenstemming met artikel 4 van het EU Handvest en het daaruit voortvloeiende uitgangspunt dat een overdracht slechts kan plaatsvinden wanneer het is uitgesloten dat deze een reëel risico meebrengt van de schending van de genoemde bepaling. De Afdeling wijst daarbij bijvoorbeeld op de arresten C. K. e.a., punten 59, 60 en 65, en Jawo, punten 89-90. In het enkele feit dat in deze arresten geen sprake was van een zelfstandig overdrachtsbesluit, ziet de Afdeling zoals gezegd geen aanleiding om te concluderen dat deze uitgangspunten daarop niet van toepassing zijn. De vreemdeling brengt dit ook terecht naar voren in zijn reactie op de antwoorden van de minister.
7.3.4. De Afdeling wijst verder ook op het arrest van 30 november 2023, Ministero dell’Interno e.a., ECLI:EU:C:2023:934, punten 95-97, waarin het Hof heeft overwogen dat een lidstaat die voornemens is een terugnameverzoek in de zin van artikel 23 en 24 van de Dublinverordening in te dienen of een dergelijk verzoek heeft ingediend, zijn ogen niet kan sluiten voor informatie die een verzoeker hem meedeelt en die in de weg zou kunnen staan aan dit terugnameverzoek en aan de daaropvolgende overdracht van deze persoon aan de aangezochte lidstaat. Zo kan volgens het Hof bewijs van onder meer het bestaan van systeemfouten, bedoeld in artikel 3, tweede lid, tweede alinea, van de Dublinverordening, in de aangezochte lidstaat of het bestaan, gelet op de gezondheidstoestand van de betrokkene, van een reëel en bewezen risico dat hij in geval van overdracht aan de aangezochte lidstaat wordt onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen leiden tot een wijziging in de bepaling van de verantwoordelijke lidstaat. Voor het eerste punt verwijst het Hof naar het arrest Jawo, punten 85 en 86, voor het tweede punt naar het arrest C. K. e.a., punt 96.
7.4.    Het betoog van de minister dat de toetsing van een zelfstandig overdrachtsbesluit aan artikel 4 van het EU Handvest niet past binnen het GEAS, slaagt tot slot ook niet. De minister veronderstelt dat een beroep op die bepaling altijd impliceert dat behoefte bestaat aan internationale bescherming en dat zo’n beroep dus altijd verband houdt met het land van herkomst. Het in die bepaling neergelegde verbod van onmenselijke en vernederende behandelingen of bestraffingen impliceert in het kader van een overdrachtsbesluit echter alleen dat een vrees bestaat dat de aangezochte lidstaat dit verbod schendt. Dat kan het geval zijn, ook wanneer de vreemdeling geen asielverzoek heeft ingediend in de lidstaat waarin hij zich bevindt. De Afdeling wijst daarbij op punt 88 van het arrest Jawo, waarin het Hof heeft overwogen dat voor de toepassing van artikel 4 van het EU Handvest niet van belang is of de betrokken persoon een ernstig risico loopt op schending van die bepaling op het moment zelf van de overdracht, dan wel tijdens de asielprocedure of na afloop ervan. De minister gaat er in dit geval ook aan voorbij dat de vreemdeling na overdracht alsnog in de asielprocedure terecht kan komen, aangezien zijn asielverzoek in Italië volgens het claimakkoord nog in behandeling was. Het zal verder aan de minister en aan de bestuursrechter zijn, wanneer een vreemdeling daar een beroep op doet, om per geval te beoordelen of hij bij het uitblijven of intrekken van een asielverzoek in Nederland in een met artikel 4 van het EU Handvest strijdige situatie terecht kan komen in de andere lidstaat.
7.5.    Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de minister ook bij een zelfstandig overdrachtsbesluit verplicht is, wanneer een vreemdeling daar een beroep op doet, te beoordelen of een risico bestaat dat de overdracht van deze vreemdeling in strijd is met artikel 4 van het EU Handvest. Anders dan de Afdeling in haar uitspraak van 5 maart 2015 heeft geoordeeld, staat het Unierechtelijke vereiste van een effectieve rechtsbescherming het niet toe dat de vreemdeling naar de asielprocedure wordt verwezen. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat de minister ten onrechte heeft nagelaten de door de vreemdeling gestelde vrees voor een schending van artikel 4 van het EU Handvest bij overdracht naar Italië te beoordelen.
7.6.    De grief faalt.
Verzoek om prejudiciële vragen
8.       De minister heeft de Afdeling verzocht om prejudiciële vragen te stellen, indien er onduidelijkheid zou blijven bestaan over het antwoord op de rechtsvraag in deze zaak. Uit het voorgaande volgt echter dat de opgeworpen vraag kan worden beantwoord aan de hand van de rechtspraak van het Hof. Gelet op de arresten van het Hof van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punt 10, en 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management, ECLI:EU:C:2021:799, punt 36, bestaat dan ook geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen.
Conclusie
9.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.312,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van S. van Dijk LLM, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Van Dijk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2024
967
BIJLAGE
Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (EU Handvest)
Artikel 4
Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Artikel 47
Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.
(…)
Artikel 51
1.   De bepalingen van dit Handvest zijn gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, alsmede, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, tot de lidstaten. Derhalve eerbiedigen zij de rechten, leven zij de beginselen na en bevorderen zij de toepassing ervan overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden en met inachtneming van de grenzen van de bevoegdheden zoals deze in de Verdragen aan de Unie zijn toegedeeld.
(…)
Verordening 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (herschikking) (Dublinverordening)
Overweging 19
Teneinde de rechten van de betrokkenen daadwerkelijk te beschermen, dienen, overeenkomstig met name de rechten die zijn erkend in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, juridische waarborgen te worden ingebouwd en dient een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen besluiten tot overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat te worden gewaarborgd. Teneinde de naleving van het internationale recht te waarborgen, dient een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen dergelijke besluiten zowel betrekking te hebben op de toepassing van deze verordening als op de juridische en feitelijke situatie in de lidstaat aan welke de verzoeker wordt overgedragen.
Artikel 3
(…)
Indien het niet mogelijk is een verzoeker over te dragen aan de lidstaat die in de eerste plaats als verantwoordelijke lidstaat is aangewezen, omdat ernstig moet worden gevreesd dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor verzoekers in die lidstaat systeemfouten bevatten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, blijft de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is belast de criteria van hoofdstuk III onderzoeken teneinde vast te stellen of een andere lidstaat als verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen.
(…)
Artikel 18
1.   De verantwoordelijke lidstaat is verplicht:
a)       een verzoeker die zijn verzoek in een andere lidstaat heeft ingediend, volgens de in de artikelen 21, 22 en 29 bepaalde voorwaarden over te nemen;
b)       een verzoeker wiens verzoek in behandeling is en die een verzoek in een andere lidstaat heeft ingediend of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden terug te nemen;
c)       een onderdaan van een derde land of een staatloze die zijn verzoek tijdens de behandeling heeft ingetrokken en die in een andere lidstaat een verzoek heeft ingediend of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden terug te nemen;
d)       een onderdaan van een derde land of een staatloze wiens verzoek is afgewezen en die een verzoek heeft ingediend in een andere lidstaat of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden terug te nemen.
(…)
Artikel 21
1.   De lidstaat waarbij een verzoek om internationale bescherming is ingediend en die van mening is dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van dit verzoek, kan die andere lidstaat zo spoedig mogelijk en in ieder geval binnen drie maanden na de indiening van het verzoek in de zin van artikel 20, lid 2, om overname verzoeken.
(…)
Artikel 24
1.   Wanneer een lidstaat op het grondgebied waarvan een persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder b), c) of d), zich zonder verblijfstitel ophoudt en waar er geen nieuw verzoek om internationale bescherming is ingediend, van oordeel is dat een andere lidstaat verantwoordelijk is overeenkomstig artikel 20, lid 5, en artikel 18, lid 1, onder b), c) of d), kan hij die andere lidstaat verzoeken de betrokken persoon terug te nemen.
(…)
Artikel 26
1.   Wanneer de aangezochte lidstaat instemt met de overname of de terugname van een verzoeker of een andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder c) of d), stelt de verzoekende lidstaat de betrokkene in kennis van het besluit om hem over te dragen aan de verantwoordelijke lidstaat en, indien van toepassing, van het besluit om zijn verzoek om internationale bescherming niet te behandelen. Indien een juridisch adviseur of andere raadsman de betrokkene vertegenwoordigt, kunnen de lidstaten besluiten deze juridisch adviseur of raadsman in plaats van de betrokkene van het besluit in kennis te stellen en, indien van toepassing, het besluit aan de betrokkene mee te delen.
(…)
Artikel 27
1.   De verzoeker of een andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder c) of d), heeft het recht tegen het overdrachtsbesluit bij een rechterlijke instantie een daadwerkelijk rechtsmiddel in te stellen, in de vorm van een beroep of een bezwaar ten aanzien van de feiten en het recht.
(…)
Arrest van het Hof van Justitie van 19 maart 2019, Jawo, ECLI:EU:C:2019:218
(…)
77.      In dat verband dient in de eerste plaats te worden vastgesteld dat het besluit van een lidstaat om een verzoeker krachtens artikel 29 van de Dublin III-verordening over te dragen aan de lidstaat die volgens deze verordening in beginsel verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, een bestanddeel vormt van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel, en bijgevolg het Unierecht ten uitvoer brengt in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest (zie naar analogie arresten van 21 december 2011, N. S. e.a., C‑411/10 en C‑493/10, EU:C:2011:865, punten 68 en 69, en 16 februari 2017, C. K. e.a., C‑578/16 PPU, EU:C:2017:127, punten 53 en 54).
78.      Bovendien volgt uit vaste rechtspraak dat de bepalingen van de Dublin III-verordening moeten worden uitgelegd en toegepast in overeenstemming met de door het Handvest gewaarborgde grondrechten, en met name in overeenstemming met artikel 4 ervan, waarin het verbod op onmenselijke of vernederende behandelingen in al hun vormen, zonder enige mogelijkheid tot uitzondering, is neergelegd, en dat dit verbod aldus van wezenlijk belang is en algemeen en absoluut van aard omdat het nauw is verbonden met de eerbiediging van de in artikel 1 van het Handvest bedoelde menselijke waardigheid (zie in die zin arresten van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punten 85 en 86, en 16 februari 2017, C. K. e.a., C‑578/16 PPU, EU:C:2017:127, punten 59, 69 en 93).
(…)
85.      Zo heeft het Hof reeds geoordeeld dat artikel 4 van het Handvest eraan in de weg staat dat de lidstaten, daaronder begrepen de nationale rechterlijke instanties, een asielzoeker aan de verantwoordelijke lidstaat in de zin van de Dublin II-verordening - de voorloper van de Dublin III-verordening - overdragen wanneer zij niet onkundig kunnen zijn van het feit dat de systeemfouten in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor asielzoekers in deze lidstaat ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat de asielzoeker een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van deze bepaling (arrest van 21 december 2011, N. S. e.a., C‑411/10 en C‑493/10, EU:C:2011:865, punt 106).
86.      Artikel 3, lid 2, tweede en derde alinea, van de Dublin III-verordening, waarbij deze rechtspraak is gecodificeerd, geeft aan dat in een dergelijk geval de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is belast, verantwoordelijk wordt voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming wanneer hij na onderzoek van de criteria van hoofdstuk III van die verordening vaststelt dat de overdracht van de verzoeker niet kan geschieden aan een op grond van die criteria aangewezen lidstaat of aan de eerste lidstaat waar het verzoek werd ingediend.
(…)
88.      Of de betrokken persoon wegens zijn overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat in de zin van de Dublin III-verordening een ernstig risico loopt op onmenselijke of vernederende behandeling op het moment zelf van de overdracht, dan wel tijdens de asielprocedure of na afloop daarvan, is voor de toepassing van artikel 4 van het Handvest dan ook niet van belang.
89.      Zoals de verwijzende rechter heeft opgemerkt, berusten het gemeenschappelijk Europees asielstelsel en het beginsel van wederzijds vertrouwen immers op de waarborg dat de toepassing van dat stelsel op geen enkel moment en op geen enkele wijze een ernstig risico meebrengt van schendingen van artikel 4 van het Handvest. Het zou dienaangaande tegenstrijdig zijn als het bestaan van een dergelijk risico tijdens de asielprocedure een overdracht zou verhinderen, terwijl datzelfde risico zou worden aanvaard wanneer aan het einde van deze procedure internationale bescherming wordt toegekend.
90.      Wanneer de rechterlijke instantie waarbij een beroep tegen een overdrachtsbesluit wordt ingesteld, over door de betrokken persoon overgelegde bewijzen beschikt dat een dergelijk risico bestaat, is deze rechter dan ook ertoe gehouden om op basis van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens en afgemeten aan het beschermingscriterium van de door het Unierecht gewaarborgde grondrechten, te oordelen of er sprake is van tekortkomingen die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken (zie naar analogie arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 89).
Arrest van het Hof van Justitie van 16 februari 2017, C. K. e.a., ECLI:EU:C:2017:127
(…)
59.      Evenwel moeten volgens vaste rechtspraak van het Hof de regels van afgeleid Unierecht, waaronder de bepalingen van de Dublin III-verordening, worden uitgelegd en toegepast in overeenstemming met de door het Handvest gewaarborgde grondrechten (zie naar analogie, wat betreft de Dublin II-verordening, arrest van 21 december 2011, N. S. e.a., C‑411/10 en C‑493/10, EU:C:2011:865, punten 77 en 99). Het in artikel 4 van het Handvest neergelegde verbod op onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen is in dat verband van wezenlijk belang, aangezien het absoluut is omdat het nauw is verbonden met de eerbiediging van de in artikel 1 van het Handvest bedoelde menselijke waardigheid (zie in die zin arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punten 85 en 86).
60.      In zijn arrest van 21 december 2011, N. S. e.a. (C‑411/10 en C‑493/10, EU:C:2011:865, punten 86‑94 en 106), heeft het Hof benadrukt dat de overdracht van asielzoekers in het kader van het Dublinsysteem in bepaalde omstandigheden onverenigbaar kan zijn met het verbod van artikel 4 van het Handvest. Het heeft geoordeeld dat een asielzoeker een ernstig risico op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van dat artikel zou lopen in het geval van overdracht aan een lidstaat waarvan ernstig moet worden gevreesd dat het systeem van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor asielzoekers er tekortschieten. Op grond van het in dat artikel neergelegde verbod mogen de lidstaten dus geen overdracht aan een lidstaat verrichten in het kader van het Dublinsysteem wanneer zij niet onkundig kunnen zijn van het bestaan van dergelijke tekortkomingen in die lidstaat.
(…)
65.      Uit het voorgaande volgt dat een asielzoeker slechts kan worden overgedragen in het kader van de Dublin III-verordening in omstandigheden waarin het uitgesloten is dat die overdracht een reëel risico inhoudt dat de betrokkene wordt onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest.
(…)
96.      Gelet op een en ander moet op de tweede tot en met de vierde vraag worden geantwoord dat artikel 4 van het Handvest aldus moet worden uitgelegd dat:
(…)
-        de overdracht van een asielzoeker met een ernstige mentale of lichamelijke aandoening in omstandigheden waarin die overdracht een reëel en bewezen risico zou inhouden op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand van de betrokkene, een onmenselijke en vernederende behandeling in de zin van dat artikel zou vormen;
(…)
Arrest van het Hof van Justitie van 2 april 2019, H. en R., ECLI:EU:C:2019:280
(…)
42.      Artikel 27, lid 1, van de Dublin III-verordening garandeert immers zowel personen die om internationale bescherming verzoeken, die naargelang het geval het voorwerp van een overname‑ of terugnameprocedure kunnen vormen, als personen bedoeld in artikel 18, lid 1, onder c) of d), van die verordening, die het voorwerp van een terugnameprocedure kunnen vormen, het recht een rechtsmiddel in te stellen zonder daarbij enig verschil te maken met betrekking tot de omvang van het rechtsmiddel waarover deze verschillende categorieën verzoekers beschikken.
43.      Daarbij zij aangetekend dat deze bevinding niet kan meebrengen dat een betrokkene bij de nationale rechter waarbij een dergelijk rechtsmiddel is ingesteld, bepalingen van die verordening kan aanvoeren die - aangezien zij niet van toepassing zijn op zijn situatie - de bevoegde autoriteiten niet binden in het kader van de overname‑ of terugnameprocedure en bij de vaststelling van het overdrachtsbesluit.
(…)
Arrest van het Hof van Justitie van 30 november 2023, Ministero dell’Interno e.a., ECLI:EU:C:2023:934
(…)
95.      Het is juist dat het Hof in de punten 67 tot en met 80 van het arrest van 2 april 2019, H. en R. (C‑582/17 en C‑583/17, EU:C:2019:280), in essentie heeft geoordeeld dat wanneer de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming reeds vaststaat, de regels inzake de procedure tot bepaling van deze verantwoordelijkheid, waaronder in de eerste plaats de in hoofdstuk III van de Dublin III-verordening neergelegde criteria, niet opnieuw hoeven te worden toegepast.
96.      Zoals ook de advocaat-generaal in essentie heeft opgemerkt in punt 81 van haar conclusie, betekent het feit dat de verantwoordelijke lidstaat niet opnieuw hoeft te worden bepaald echter niet dat een lidstaat die voornemens is een terugnameverzoek in te dienen of een dergelijk verzoek heeft ingediend, zijn ogen kan sluiten voor informatie die een verzoeker hem meedeelt en die in de weg zou kunnen staan aan dit terugnameverzoek en aan de daaropvolgende overdracht van deze persoon aan de aangezochte lidstaat.
97.      Zo kan bewijs met betrekking tot de volgende omstandigheden leiden tot een wijziging in de bepaling van de verantwoordelijke lidstaat: beëindiging van de verantwoordelijkheid van de aangezochte lidstaat overeenkomstig artikel 19 van de Dublin III-verordening (zie in die zin arrest van 7 juni 2016, Karim, C‑155/15, EU:C:2016:410, punt 27), niet-naleving van de in artikel 23, lid 3, van deze verordening bedoelde termijn voor indiening van een terugnameverzoek (zie naar analogie arrest van 26 juli 2017, Mengesteab, C‑670/16, EU:C:2017:587, punt 55), niet-naleving door de verzoekende lidstaat van de in artikel 29, lid 2, van voornoemde verordening voor de overdracht bepaalde termijn (zie in die zin arrest van 25 oktober 2017, Shiri, C‑201/16, EU:C:2017:805, punt 46), het bestaan van systeemfouten, zoals bedoeld in artikel 3, lid 2, tweede alinea, van dezelfde verordening, in de aangezochte lidstaat (zie in die zin arrest van 19 maart 2019, Jawo, C‑163/17, EU:C:2019:218, punten 85 en 86), of het bestaan, gelet op de gezondheidstoestand van de betrokkene, van een reëel en bewezen risico dat hij in geval van overdracht aan de aangezochte lidstaat wordt onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen (zie in die zin arrest van 16 februari 2017, C. K. e.a., C‑578/16 PPU, EU:C:2017:127, punt 96).
(…)