202400755/1/V6.
Datum uitspraak: 16 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], verblijvend in [land],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 21 december 2023 in zaak nr. 22/346 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 24 augustus 2020 heeft de staatssecretaris het Nederlanderschap van [appellant] ingetrokken.
Bij besluit van 17 januari 2022 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 december 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover dat ziet op de beoordeling in het kader van artikel 8 van het EVRM, en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 januari 2025, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.P.W. Temminck Tuinstra, advocaat in Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. E.V. Koppe, advocaat in Den Haag, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is op [geboortedatum] geboren in Nederland. Hij heeft toen via zijn ouders de Turkse nationaliteit verkregen. Op 17 januari 1995 heeft hij samen met zijn vader het Nederlanderschap verkregen. Hij heeft toen de Turkse nationaliteit behouden.
1.1. De staatssecretaris heeft het Nederlanderschap van [appellant] ingetrokken krachtens artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN), omdat hij onherroepelijk is veroordeeld wegens een terroristisch misdrijf als bedoeld in artikel 83 en artikel 134a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: het WvSr). De staatssecretaris verwijst daarvoor naar het arrest van het gerechtshof Den Haag van 18 april 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:815. Uit dat arrest blijkt dat het gerechtshof [appellant] heeft veroordeeld voor eendaadse samenloop van het zich opzettelijk inlichtingen verschaffen en zich kennis verwerven tot het plegen van een terroristisch misdrijf en van het plannen van een terroristische aanslag in Nederland. De pleegperiode was 1 oktober 2014 tot en met 19 augustus 2016. Daarnaast heeft het gerechtshof [appellant] veroordeeld voor het bezitten van een stroomstootwapen. Het gerechtshof heeft [appellant] veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 30 maanden. Ook heeft het gerechtshof hem terbeschikkingstelling met dwangverpleging opgelegd. Deze veroordeling is op 4 mei 2018 onherroepelijk geworden. Volgens de staatssecretaris heeft [appellant] de essentiële belangen van het Koninkrijk ernstig geschaad. 1.2. Deze uitspraak gaat over de intrekking van het Nederlanderschap bij het besluit van 24 augustus 2020. De uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2025:1529, gaat over het op dezelfde dag genomen terugkeerbesluit en uitgevaardigde inreisverbod. Op 3 mei 2022 is [appellant] uitgezet naar Turkije. 2. Het wettelijk kader en het beleidskader zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Zeer bijzondere omstandigheden en prangende humanitaire redenen
3. [appellant] voert aan dat de staatssecretaris bij de afweging of hij het Nederlanderschap van een betrokkene intrekt, rekening moet houden met zeer bijzondere omstandigheden van die betrokkene en met prangende humanitaire redenen. [appellant] wijst in dit kader op artikel 68a, aanhef en onder b, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (hierna: het BvvN) en de Handleiding RWN, paragraaf 2.2 van het beleid voor artikel 14, tweede lid, van de RWN. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij in dat kader heeft aangevoerd dat het te ver gaat om zijn Nederlanderschap in te trekken op basis van een strafrechtelijke veroordeling die niet ernstig genoeg zou zijn geweest om zijn verblijfsvergunning in te trekken, als hij geen Nederlander zou zijn geweest. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ook niet heeft onderkend dat hij ook in dat kader heeft aangevoerd dat de wetgever artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN heeft verruimd op 31 maart 2016 en dat de pleegperiode grotendeels daarvoor ligt.
Daarnaast heeft de rechtbank volgens [appellant] niet onderkend dat de staatssecretaris te weinig rekening heeft gehouden met de ernst van de strafrechtelijke gedragingen. [appellant] wijst erop dat op het bezitten van een stroomstootwapen volgens de richtlijnen van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht een geldboete staat. Dit is dus een veel minder gevaarzettend delict dan een voltooid terroristisch misdrijf. Ook heeft hij een autismespectrumstoornis, mate van ernst niveau 1, en een verstandelijke beperking, licht van ernst, waardoor hij de gevolgen van zijn daden niet goed kan overzien. Vanwege deze stoornis en beperking heeft het gerechtshof Den Haag het bovendien noodzakelijk geacht om hem uiteindelijk te doen plaatsen binnen een beschermde woonvorm waar intensieve en langdurige begeleiding wordt geboden. In Turkije heeft hij echter geen toegang tot behandeling of een beschermde woonvorm, aldus [appellant].
3.1. [appellant] betoogt tevergeefs dat het te ver gaat om zijn Nederlanderschap in te trekken op basis van een strafrechtelijke veroordeling die niet ernstig genoeg zou zijn geweest om zijn verblijfsvergunning in te trekken. Partijen zijn het erover eens dat [appellant] onherroepelijk is veroordeeld wegens een terroristisch misdrijf als bedoeld in artikel 83 en artikel 134a van het WvSr. De staatssecretaris heeft het Nederlanderschap van [appellant] daarom ingetrokken krachtens artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN. Met een intrekking van het Nederlanderschap brengt de staatssecretaris tot uitdrukking dat de betrokkene zich zodanig tegen de Nederlandse belangen heeft gekeerd, dat de band met Nederland niet langer kan bestaan (zie Kamerstukken II 2014/15, 34 016 (R2036), nr. 5, blz. 7). Aan de glijdende schaal uit artikel 3.86 van het Vb 2000 kan, wat hiervan verder ook zij, in het kader van artikel 68a, aanhef en onder b, van het BvvN en de Handleiding RWN, paragraaf 2.2 van het beleid voor artikel 14, tweede lid, van de RWN, daarom niet de door [appellant] gewenste waarde worden gehecht.
3.2. Verder betoogt [appellant] tevergeefs dat het te ver gaat om zijn Nederlanderschap in te trekken op basis van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN, omdat de wetgever die bepaling heeft verruimd op 31 maart 2016 en de pleegperiode grotendeels daarvoor ligt. Ook hieraan kan in het kader van artikel 68a, aanhef en onder b, van het BvvN en de Handleiding RWN, paragraaf 2.2 van het beleid voor artikel 14, tweede lid, van de RWN, niet de door [appellant] gewenste waarde worden gehecht. Bij Rijkswet van 5 maart 2016 (Stb. 2016, 121), in werking getreden op 31 maart 2016 (Stb. 2016, 122), heeft de wetgever aan het tweede lid de mogelijkheid toegevoegd om het Nederlanderschap in te trekken in geval van een strafrechtelijke veroordeling op basis van artikel 134a van het WvSr. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat voor het toepassen van deze mogelijkheid niet de pleegdatum bepalend is, maar de datum waarop de strafrechtelijke veroordeling onherroepelijk is geworden. Omdat de veroordeling van [appellant] door het gerechtshof Den Haag onherroepelijk is geworden op 3 mei 2018, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de staatssecretaris de intrekking van het Nederlanderschap op deze veroordeling mocht baseren. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank hierbij terecht gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 30 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3045, onder 5.1. Dat de feiten en omstandigheden in die zaak anders zijn, maakt namelijk niet dat de rechtbank niet bij dit rechtsoordeel uit die uitspraak mocht aansluiten. Wat [appellant] daarnaast aanvoert over het bezitten van een stroomstootwapen, kan niet leiden tot het door hem beoogde resultaat, alleen al omdat dat geen terroristisch misdrijf is en dus niet de reden is geweest voor de intrekking. Daarbij hoefde de staatssecretaris in de stoornis en beperking van [appellant] en de omstandigheid dat hij in Turkije geen toegang heeft tot behandeling of een beschermde woonvorm, geen aanleiding te zien om af te zien van de intrekking van het Nederlanderschap van [appellant] (vergelijk de voorbeelden in de Handleiding RWN, paragraaf 2.2 van het beleid voor artikel 14, tweede lid, van de RWN). 3.3. De betogen slagen niet.
Het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de intrekking van het Nederlanderschap niet in strijd is met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. Volgens [appellant] heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris bij de Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling had moeten betrekken dat hij het misdrijf heeft gepleegd in de periode van 1 oktober 2014 tot en met 19 augustus 2016, hij door de intrekking van zijn Nederlanderschap het grondgebied van de Unie moet verlaten, zijn naaste familieleden in Nederland wonen en Nederlander zijn, hij een verstandelijke beperking heeft en onder invloed daarvan tot zijn handelen is gekomen en hij het Nederlanderschap niet kan herkrijgen ingevolge het vijfde lid van artikel 14 van de RWN.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, is voor een succesvol beroep op het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel vereist dat de betrokkene gevolgen ondervindt die in de sfeer van het Unierecht liggen. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 22 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2126, onder 3.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant] niet actief gebruik heeft gemaakt van zijn rechten als Unieburger. Ook heeft hij geen concrete belangen naar voren gebracht die daarmee verband houden. De aspecten die hij in hoger beroep aanvoert, leggen niet het gewicht in de schaal dat hij hieraan toegekend zou willen zien. Deze aspecten houden namelijk niet direct verband met het verlies van zijn specifieke rechten als Unieburger, zoals vermeld in het tweede deel van het VWEU. [appellant] betoogt daarom tevergeefs dat de staatssecretaris deze aspecten bij de beoordeling had moeten betrekken. [appellant] heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat de gevolgen van het verlies van zijn rechten als Unieburger zo groot zijn, dat intrekking van zijn Nederlanderschap onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. 4.2. Het betoog slaagt niet.
Artikel 8 van het EVRM
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 8 van het EVRM niet in de weg staat aan de intrekking van het Nederlanderschap. Volgens [appellant] staat deze bepaling hier wel aan in de weg. Volgens [appellant] heeft het EHRM in het arrest van 25 juni 2020, Ghoumid e.a. tegen Frankrijk, ECLI:CE:ECHR:2020:0625JUD005227316, geoordeeld dat de intrekking van de Franse nationaliteit in die zaak geen schending van artikel 8 van het EVRM opleverde, omdat de betrokkenen mogelijk voor een verblijfsstatus in Frankrijk in aanmerking zouden komen. [appellant] wijst erop dat hij na de intrekking geen aanspraak meer maakt op een verblijfsrecht.
Verder betoogt [appellant] dat hij geen effectief rechtsmiddel heeft gehad, omdat hij is uitgezet voordat definitief op de intrekking van zijn Nederlanderschap is beslist.
Daarnaast betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris de belangenafweging ten onrechte in zijn nadeel heeft laten uitvallen. Hij wijst erop dat hij zijn leven lang in Nederland heeft gewoond en kort na zijn geboorte Nederlander is geworden. Hij wijst er ook op dat hij een autismespectrumstoornis en een verstandelijke beperking heeft en dat het gerechtshof Den Haag hem verminderd toerekeningsvatbaar heeft geacht. Verder moeten volgens [appellant] - gelet op de beslissing van het EHRM van 1 februari 2022, Johansen tegen Denemarken, ECLI:CE:ECHR:2022:0201DEC002780119 - de ernst van zijn strafrechtelijke gedragingen en de hoogte van zijn gevangenisstraf bij de beoordeling worden betrokken. Hij wijst erop dat hij sinds zijn veroordeling niet meer met justitie in aanraking is gekomen. Verder moet volgens [appellant] bij de beoordeling worden betrokken dat hij Nederland door de intrekking heeft moeten verlaten en dat hij door het inreisverbod niet terug mag keren. Als gevolg van de uitzetting woont hij niet in een beschermde woonomgeving of bij zijn moeder, maar alleen in Turkije. Hij leidt daar een teruggetrokken bestaan, omdat hij de Turkse taal niet goed spreekt, de Turkse gewoonten en cultuur niet goed kent en een autismespectrumstoornis heeft.
Verder is het leven in Turkije moeilijk, omdat hij woont in het gebied waar begin 2023 een hevige aardbeving heeft plaatsgevonden, er nog altijd naschokken zijn en de Turkse autoriteiten nog niet hebben gezorgd voor wederopbouw. Hierdoor is het voor zijn familie moeilijk om hem te bezoeken. Volgens [appellant] kan hij niet weg uit dat gebied, omdat hij niet terug mag keren naar Nederland. Ook is hij bang voor de gevolgen als de Turkse autoriteiten achter de reden voor zijn uitzetting zouden komen. Hij weet niet weet hoe hij verder moet.
5.1. Anders dan [appellant] betoogt, heeft het EHRM in het arrest Ghoumid niet geoordeeld dat de intrekking van de Franse nationaliteit geen schending van artikel 8 van het EVRM opleverde, omdat die betrokkenen mogelijk voor een verblijfsstatus in aanmerking zouden komen. Daarentegen heeft het EHRM in paragrafen 42, 50 en 72 overwogen dat intrekking van die nationaliteit niet automatisch tot gevolg heeft dat een betrokkene Frankrijk wordt uitgezet. Ook intrekking van het Nederlanderschap betekent niet per definitie dat een betrokkene Nederland moet verlaten. [appellant] wijst er tevergeefs op dat hij na de intrekking niet in aanmerking is gekomen voor een verblijfsrecht. De staatssecretaris moet de verblijfsrechtelijke gevolgen naar aanleiding van de intrekking namelijk beoordelen in een procedure op grond van de Vw 2000. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraken van 11 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1267, onder 11.4, en 31 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2093, onder 5.5. Verder betoogt [appellant] tevergeefs dat hij geen effectief rechtsmiddel heeft gehad. [appellant] kon bezwaar maken, beroep instellen en een verzoek om een voorlopige voorziening indienen. Hij heeft dit ook gedaan. [appellant] wijst daarbij tevergeefs op het arrest van het EHRM van 13 december 2012, De Souza Ribeiro tegen Frankrijk, ECLI:CE:ECHR:2012:1213JUD002268907. In dat arrest heeft het EHRM namelijk geoordeeld dat een uitzetting in strijd was met artikel 8 van het EVRM, omdat de betrokkene al was uitgezet voordat op het in die zaak gemaakte bezwaar en ingediende verzoek was beslist (zie paragrafen 86 en 88). Die situatie doet zich in dit geval niet voor. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 5 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2861, onder 12.1. 5.2. Daarnaast betoogt [appellant] tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris de belangenafweging ten onrechte in zijn nadeel heeft laten uitvallen.
5.2.1. De intrekking van het Nederlanderschap heeft naar haar aard vergaande gevolgen voor het privéleven van [appellant]. Dit maakt dat de intrekking een inmenging is in het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor het privéleven. Vervolgens is het de vraag of deze inmenging gelet op artikel 8, tweede lid, van het EVRM gerechtvaardigd is. De intrekking van het Nederlanderschap is gebaseerd op een bij wet voorziene regeling die bij de rechter kan worden aangevochten. [appellant] heeft de intrekking bij de rechter kunnen aanvechten en heeft dat ook gedaan. De intrekking van het Nederlanderschap is met de nodige waarborgen en rechtsbescherming omkleed.
Verder is de staatssecretaris snel genoeg tot intrekking overgegaan. De veroordeling wegens het terroristische misdrijf is op 3 mei 2018 onherroepelijk geworden en de staatssecretaris heeft op 23 april 2020 het voornemen uitgebracht. De staatssecretaris heeft daarbij zorgvuldig gehandeld. De intrekking van het Nederlanderschap is ook niet willekeurig. [appellant] betoogt in dit kader tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte is aangesloten bij de uitspraken van de Afdeling van 5 oktober 2022, 28 juni 2023 ECLI:NL:RVS:2023:2366, en 31 mei 2023. Dat de omstandigheden in die zaken niet hetzelfde zijn als de omstandigheden in deze zaak, neemt namelijk niet weg dat de rechtbank, anders dan [appellant] betoogt, terecht is aangesloten bij de algemene rechtsoordelen uit die uitspraken. 5.2.2. Verder wijst [appellant] in het kader van zijn beroep op artikel 8 van het EVRM op zichzelf terecht op de beslissing Johansen tegen Denemarken, maar dit leidt niet tot een geslaagd hoger beroep. Het EHRM heeft in die beslissing, paragraaf 52, overwogen dat het over de consequenties van de intrekking van de nationaliteit geen vaste lijst met elementen hanteert. In paragrafen 53, 54 en 55 somt het EHRM enkele elementen op die het betrekt bij de beantwoording van de vraag wat de gevolgen van de intrekking zijn. Bijvoorbeeld of de betrokkene staatloos wordt, of hij het land moet verlaten, de aard en ernst van het misdrijf en het gevaar voor de samenleving dat daarvan uitgaat, of de intrekking een gevolg is van de eigen keuzes van de betrokkene en of de intrekking gevolgen heeft voor het privéleven van de betrokkene. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de staatssecretaris deze aspecten overeenkomstig de beslissing Johansen tegen Denemarken bij zijn besluitvorming meegewogen.
Daarbij wijst [appellant] tevergeefs op het arrest van het EHRM van 7 december 2021, Savran tegen Denemarken, ECLI:CE:ECHR:2021:1207JUD005746715. Dat arrest gaat namelijk over artikel 8 van het EVRM in het kader van een terugkeerbesluit en inreisverbod met betrekking tot een "settled migrant" (zie paragrafen 171 en 175). Die situatie is hier niet aan de orde. Hetzelfde geldt voor zijn beroep op het arrest van het EHRM van 30 mei 2023, Azzaqui tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2023:0530JUD000875720 (zie paragrafen 5, 11 en 16).
Wat [appellant] verder aanvoert over zijn leven in Turkije, kan hem niet baten. De beslissing Johansen tegen Denemarken gaat namelijk over de intrekking van de nationaliteit in het licht van artikel 8 van het EVRM en niet over de verblijfsrechtelijke gevolgen naar aanleiding van een dergelijke intrekking.
5.3. Gelet op wat onder 5.1 en 5.2 is overwogen, is de Afdeling van oordeel dat artikel 8 van het EVRM niet in de weg staat aan de intrekking. De intrekking getuigt niet van willekeur en de gevolgen van de intrekking zijn in het besluit betrokken. Vergelijk paragraaf 68 van de beslissing Johansen tegen Denemarken.
5.4. Het betoog slaagt niet.
Artikel 3 van het EVRM
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 3 van het EVRM in deze procedure niet aan de orde is. Volgens [appellant] heeft de rechtbank dit oordeel niet deugdelijk gemotiveerd. [appellant] wijst erop dat hij is uitgezet naar Turkije. Hij verblijft daar alleen en in een mentaal moeilijke situatie. Hij heeft daar geen netwerk en hij heeft weinig contact met zijn Turkse familieleden, omdat hij niet kan uitleggen waarom hij daar is. Hij gaat alleen naar buiten voor de noodzakelijke boodschappen, omdat hij bang is dat de Turkse autoriteiten achter zijn veroordeling komen. Hij verblijft de rest van de tijd op kosten van zijn moeder op een kamer. Dat hij Nederland heeft moeten verlaten, is volgens [appellant] een direct gevolg van de intrekking.
6.1. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat artikel 3 van het EVRM in deze intrekkingsprocedure niet aan de orde is, omdat intrekking van het Nederlanderschap niet per definitie betekent dat een betrokkene Nederland moet verlaten. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 5 oktober 2022, onder 10.2 en onder 12.1, en op wat onder 5.1 van deze uitspraak is overwogen. Dat [appellant] op 3 mei 2022 is uitgezet naar Turkije, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals de staatssecretaris in de schriftelijke uiteenzetting terecht opmerkt, vloeide de verplichting om Nederland te verlaten voort uit het terugkeerbesluit en niet uit de intrekking van het Nederlanderschap.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking van het Nederlanderschap van [appellant] in stand blijft. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. M. den Heyer en mr. M.J.M. Ristra-Peeters, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.R. van Ark, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Van Ark
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2025
861
BIJLAGE
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 3
Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Artikel 8
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 14
[…]
2. Onze Minister kan het Nederlanderschap intrekken van de persoon die onherroepelijk is veroordeeld wegens:
[…]
b. een misdrijf als bedoeld in de artikelen 83, 134a of 205 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht;
[…]
5. De persoon die de Nederlandse nationaliteit heeft verloren op grond van het tweede, derde of vierde lid kan de Nederlandse nationaliteit niet herkrijgen. Wij kunnen, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen van de eerste zin afwijken, indien ten minste vijf jaren zijn verstreken sedert het verlies van de Nederlandse nationaliteit.
[…]
Wetboek van Strafrecht
Artikel 83
Onder terroristisch misdrijf wordt verstaan:
1º. elk van de misdrijven omschreven in de artikelen 92 tot en met 96, 108, tweede lid, 115, tweede lid, 117, tweede lid, 121, 122, 157, onderdeel 3°, 161quater, onderdeel 2°, 164, tweede lid, 166, onderdeel 3°, 168, onderdeel 2°, 170, onderdeel 3°, 174, tweede lid, en 289, alsmede in artikel 80, tweede lid, Kernenergiewet, indien het misdrijf is begaan met een terroristisch oogmerk;
2º. elk van de misdrijven waarop ingevolge de artikelen 114a, 114b, 120a, 120b, 130a, 138b, vijfde lid, 176a, 176b, 282c, 289a, 304a, 304b, 354a, tweede lid, 415a en 415b, alsmede artikel 80, derde lid, van de Kernenergiewet gevangenisstraf is gesteld;
3º. elk van de misdrijven omschreven in de artikelen 140a, 282b, 285, derde lid, en 288a, alsmede in artikel 55, vijfde lid, van de Wet wapens en munitie, artikel 6, vierde lid, van de Wet op de economische delicten, artikel 33b van de Wet explosieven voor civiel gebruik en artikel 79 van de Kernenergiewet.
Artikel 134a
Hij die zich of een ander opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaft of tracht te verschaffen tot het plegen van een terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf, dan wel zich kennis of vaardigheden daartoe verwerft of een ander bijbrengt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie.
Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap
Artikel 68a
Bij zijn besluit tot intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, van de Rijkswet houdt Onze Minister onder meer rekening met:
a. de gevolgen van het verlies van Unieburgerschap, indien dit ten gevolge van de intrekking van het Nederlanderschap optreedt;
b. zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden van de betrokkene, voor zover deze relevant zijn voor het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap.
Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap (ten tijde van het besluit op bezwaar)
Beleid bij artikel 14, tweede lid
Paragraaf 2.2. In mindere mate een belangenafweging in het kader van artikel 14, tweede lid RWN
De beslissing tot intrekking is aan Onze Minister.
Hij heeft daartoe een discretionaire bevoegdheid.
Het feit dat het aantal misdrijven in artikel 14, tweede lid, is beperkt tot ernstige misdrijven, dat het misdrijf moeten hebben geleid tot een onherroepelijke veroordeling, dat het misdrijf moet zijn gepleegd ná de inwerkingtreding van het intrekkingsartikel artikel 14, tweede lid en (in het geval van veroordeling op grond van artikel 134a van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht) onherroepelijk moet zijn geworden na 30 maart 2016 en de omstandigheid dat het Nederlanderschap niet wordt ingetrokken indien de betrokken persoon staatloos wordt, brengen mee dat sprake is van een meer door de wetgever bepaald kader waarbinnen de intrekking ex artikel 14, tweede lid RWN plaats heeft dan bij een intrekking ex artikel 14, eerste lid. Het kader om tot intrekking over te gaan, geeft bij het tweede lid minder discretionaire ruimte aan de Minister dan dat bij intrekking van het Nederlanderschap op grond van het eerste lid.
[…]
De veiligheid van het Koninkrijk is bij de genoemde misdrijven bijna altijd in het geding en maakt deel uit van de criteria voor de afweging bij het uitoefenen van de bevoegdheid tot intrekking (TK 31 813 (R1873), nr. 27 vierde nota van wijziging). Daarnaast zullen zeer bijzondere omstandigheden betrekking hebbende op de persoon van de dader en prangende humanitaire redenen worden meegewogen. Dit zijn in de regel andere omstandigheden en redenen dan die de strafrechter heeft meegenomen in zijn oordeel, nu de Minister een ander, bestuursrechtelijk, toetsingskader hanteert. De duur van de opgelegde straf maakt slechts in zeer beperkte mate deel uit van de afweging. Dit volgt uit de parlementaire behandeling van de wet waarmee artikel 134a van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht is toegevoegd aan de artikelen die op grond van artikel 14, tweede lid RWN kunnen leiden tot intrekking van het Nederlanderschap. Alleen in geval van schuldigverklaring zonder oplegging van straf of in geval van het opleggen van een gevangenisstraf van (zeer) korte duur wegens (sterk) verminderde toerekeningsvatbaarheid, zou sprake kunnen zijn van een bijzondere omstandigheid die aanleiding is af te zien van intrekking van het Nederlanderschap (EK 34 016 (R2036) memorie van antwoord).