202400293/1/V1.
Datum uitspraak: 16 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 december 2023 in zaak nr. 20/7085 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 24 augustus 2020 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid betrokkene opgedragen om de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 21 december 2023 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 januari 2025, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. E.V. Koppe, advocaat in Den Haag, en betrokkene, vertegenwoordigd door mr. J.P.W. Temminck Tuinstra, advocaat in Amsterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Betrokkene is op [geboortedatum] 1993 geboren in Nederland. Hij heeft toen via zijn ouders de Turkse nationaliteit verkregen. Op 17 januari 1995 heeft hij samen met zijn vader het Nederlanderschap verkregen. Hij heeft de Turkse nationaliteit toen behouden.
1.1. De staatssecretaris heeft het Nederlanderschap van betrokkene ingetrokken krachtens artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN), omdat hij onherroepelijk is veroordeeld wegens een terroristisch misdrijf als bedoeld in artikel 83 en artikel 134a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: het WvSr). De staatssecretaris verwijst daarvoor naar het arrest van het gerechtshof Den Haag van 18 april 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:815. Uit dat arrest blijkt dat het gerechtshof betrokkene heeft veroordeeld voor eendaadse samenloop van het zich opzettelijk inlichtingen verschaffen en zich kennis verwerven tot het plegen van een terroristisch misdrijf en het plannen van een terroristische aanslag in Nederland. De pleegperiode was 1 oktober 2014 tot en met 19 augustus 2016. Daarnaast heeft het gerechtshof betrokkene veroordeeld voor het bezitten van een stroomstootwapen. Het gerechtshof heeft betrokkene veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 30 maanden. Ook heeft het gerechtshof hem terbeschikkingstelling met dwangverpleging (hierna: de tbs) opgelegd. Deze veroordeling is op 4 mei 2018 onherroepelijk geworden. Volgens de staatssecretaris heeft betrokkene de essentiële belangen van het Koninkrijk ernstig geschaad. Daarom heeft hij bij besluit van 24 augustus 2020 het Nederlanderschap van betrokkene ingetrokken. 1.2. Deze uitspraak gaat niet over de intrekking van het Nederlanderschap (zie daarvoor de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2025:1528), maar over het ook op 24 augustus 2020 genomen terugkeerbesluit en uitgevaardigde inreisverbod. 1.3. De minister heeft bij besluit van 24 augustus 2020 krachtens artikel 27, eerste lid, en artikel 62a, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 een terugkeerbesluit genomen en tegen betrokkene krachtens artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 en artikel 6.5a, zesde lid, van het Vb 2000 een inreisverbod uitgevaardigd voor twintig jaar, met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Zij vindt betrokkene een gevaar voor de openbare orde en nationale veiligheid. Zij heeft hem op 3 mei 2022 uitgezet naar Turkije.
2. Het wettelijk kader en het beleidskader zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Had de minister moeten beoordelen of betrokkene in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning of verblijfsrecht?
3. De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij ten onrechte niet in het kader van artikel 6, vierde en vijfde lid, van de Terugkeerrichtlijn heeft beoordeeld of de door betrokkene aangevoerde feiten en omstandigheden aanleiding geven om af te zien van het nemen van een terugkeerbesluit en om hem een verblijfsvergunning te verlenen op grond van artikel 8 van het EVRM of een andere vorm van toestemming tot verblijf. Volgens de minister heeft de rechtbank niet onderkend dat de Terugkeerrichtlijn niet gaat over het verlenen van een verblijfsvergunning of een andere vorm van toestemming tot verblijf. Het vierde en vijfde lid van artikel 6 van deze richtlijn gaan volgens de minister alleen over situaties waarin in afwijking van de hoofdregel in het eerste lid, geen terugkeerbesluit wordt genomen. Tijdens de zitting bij de Afdeling heeft de minister ter nadere toelichting gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5258, onder 10. Daarnaast heeft de rechtbank volgens de minister niet onderkend dat zij in overeenstemming met artikel 5, aanhef en onder b, van de Terugkeerrichtlijn bij het nemen van het terugkeerbesluit rekening heeft gehouden met het familie- en gezinsleven. 3.1. De minister heeft tevergeefs gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2024, onder 10. Die uitspraak gaat namelijk over de situatie dat zij gedurende de tenuitvoerlegging van een langdurige of levenslange gevangenisstraf een terugkeerbesluit neemt en een inreisverbod uitvaardigt. In het geval van betrokkene was de gevangenisstraf ten tijde van het besluit al tenuitvoergelegd. Gelet hierop, zijn de situaties in die uitspraak en deze zaak niet vergelijkbaar. Maar de minister betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij in het kader van artikel 6, vierde en vijfde lid, van de Terugkeerrichtlijn had moeten beoordelen of de door betrokkene aangevoerde feiten en omstandigheden aanleiding geven om hem een verblijfsvergunning te verlenen of een andere vorm van toestemming tot verblijf. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraken van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1530, onder 14.3, en 19 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2702, onder 7.1 en 7.2), begrijpt de Afdeling artikel 6, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn zo dat die bepaling een door de lidstaten behouden bevoegdheid erkent om buiten het stelsel van die richtlijn, via het nationaal recht, een verblijfsvergunning te verlenen om humanitaire redenen. De Terugkeerrichtlijn regelt geen verblijfsrechten, maar regelt alleen de terugkeer van illegaal verblijvende derdelanders. De Terugkeerrichtlijn bevat dus geen Unierechtelijke verplichting of bevoegdheid om in schrijnende situaties een verblijfsvergunning te verlenen. Artikel 6, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn regelt wel welke gevolgen toepassing van een nationale verblijfsregeling voor schrijnende gevallen heeft voor de verplichting om een terugkeerbesluit te nemen bij illegaal verblijf, zoals de minister tijdens de zitting bij de Afdeling ook terecht heeft opgemerkt. De Afdeling wijst hierbij in het bijzonder op de arresten van het Hof van Justitie van 3 juni 2021, Westerwaldkreis, ECLI:EU:C:2021:432, punten 55 tot en met 57, en 22 november 2022, X, ECLI:EU:C:2022:913, punten 84 tot en met 87, die de minister ook heeft aangehaald, en het arrest van 12 september 2024, Changu, ECLI:EU:C:2024:748, punten 67 en 68. Het betoog slaagt, alleen al om deze reden.
Conclusie over het hoger beroep
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Is het besluit in strijd met artikel 8 van het EVRM?
5. Betrokkene heeft aangevoerd dat het besluit in strijd is met zijn recht op familie-, gezins- en privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM.
5.1. De minister heeft in haar besluit betrokken dat betrokkene ongehuwd is en geen partner en kinderen heeft. De minister heeft ook in haar besluit betrokken dat betrokkene tot aan zijn arrestatie op 19 augustus 2016 met zijn moeder en meerderjarige zus samenwoonde in Eindhoven. De minister heeft verder betrokken dat de vader van betrokkene en zijn grootmoeder van vaderszijde in Arnhem wonen. Anders dan betrokkene heeft betoogd, heeft de minister zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat tussen betrokkene en zijn moeder en zus geen familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM bestaat, gelet op het volgende.
5.1.1. Anders dan betrokkene heeft betoogd, heeft de minister zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de feitelijke gezinsband tussen betrokkene en zijn moeder is verbroken. Volgens paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000 neemt de minister familie- en gezinsleven aan zonder dat sprake moet zijn van bijkomende elementen van afhankelijkheid, uitsluitend als het meerderjarige kind jongvolwassen is, met de ouder in gezinsverband samenleeft, niet in zijn eigen onderhoud voorziet en geen zelfstandig gezin heeft gevormd. Uit de uitspraak van de Afdeling van 28 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1260, onder 4, volgt dat de minister bij de beoordeling of een vreemdeling jongvolwassen is, niet mag volstaan met een enkele verwijzing naar de leeftijd, maar steeds een op het geval toegespitste beoordeling moet maken en daarbij alle van belang zijnde aspecten kenbaar mee moet wegen. De minister heeft dat in dit geval gedaan. Zij heeft niet ten onrechte bij haar standpunt betrokken dat zij bij jongvolwassenen uitgaat van meerderjarige kinderen tot ongeveer 25 jaar oud. Zij heeft hierbij betrokken dat betrokkene, geboren op [geboortedatum] 1993, ten tijde van het besluit 26 jaar oud was en dat kalenderjaar nog 27 jaar oud zou worden. Hoewel betrokkene geen eigen gezin heeft gesticht, heeft de minister er niet ten onrechte op gewezen dat betrokkene ten tijde van het besluit al bijna vier jaar niet meer met zijn moeder samenwoonde. De minister heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het feit dat dit komt doordat betrokkene sinds 19 augustus 2016 gedetineerd is geweest en aansluitend in een forensisch psychiatrisch centrum heeft verbleven, niet maakt dat zij dit betrokkene niet kan tegenwerpen. In dat kader heeft de minister niet ten onrechte bij haar standpunt betrokken dat betrokkene al voor zijn detentie de wens had om zelfstandig te gaan wonen en zich daarom ook had aangemeld bij een woningcorporatie. Ook heeft de minister niet ten onrechte bij haar standpunt betrokken dat betrokkene in zijn eigen onderhoud kon voorzien, omdat hij een WAJONG-uitkering had. Gelet op deze feiten en omstandigheden heeft de minister haar standpunt deugdelijk gemotiveerd. 5.1.2. Verder heeft de minister zich, anders dan betrokkene heeft betoogd, niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat tussen betrokkene en zijn moeder en zus geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. De minister heeft niet ten onrechte bij de beoordeling betrokken dat betrokkene tot aan zijn arrestatie met zijn moeder en zus heeft samengewoond en dat betrokkene heeft verklaard dat zij hem in detentie wekelijks bezochten, zij elkaar vaak belden en de band tussen hen goed is. De minister heeft aan haar standpunt echter ook niet ten onrechte ten grondslag gelegd dat uit het arrest van het gerechtshof Den Haag van 18 april 2018, het Reclasseringsadvies van 16 juli 2020 en de verklaringen van betrokkene volgt dat hij voor zijn arrestatie een aanzienlijk aantal activiteiten heeft ondernomen waarbij zijn moeder niet betrokken of noodzakelijk was. De minister heeft erop gewezen dat betrokkene heeft verklaard dat hij een rijbewijs heeft gehaald en in het bezit was van een auto en dat hij in Eindhoven vier of vijf verschillende moskeeën bezocht en in één moskee ook vrijwilligerswerk heeft gedaan en Arabisch heeft gestudeerd. De minister heeft er verder op gewezen dat betrokkene heeft verklaard dat hij op eigen initiatief snuffelstages heeft verricht om zijn afstand tot de arbeidsmarkt te verkleinen en dat hij ook aan thaiboksen, krav maga en andere vechtsporten heeft gedaan. Ook deed hij zelf aankopen op het internet. De minister heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat uit deze activiteiten een niet onaanzienlijke mate van zelfstandigheid naar voren komt. Verder heeft de minister niet ten onrechte bij de beoordeling betrokken dat in het Reclasseringsadvies staat dat betrokkene een autismespectrumstoornis, mate van ernst niveau 1, en een verstandelijke beperking, licht van ernst, heeft. De minister heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat betrokkene weliswaar zorg en begeleiding nodig heeft, maar dat niet is gebleken dat alleen zijn moeder die kan geven. De minister heeft hierbij gewezen op pagina 9 van het Reclasseringsadvies, waar staat:
‘De reclassering heeft aan betrokkene kenbaar gemaakt dat thans een overgang van een [forensisch psychiatrisch centrum] naar moeder te abrupt zou zijn. Voorafgaande aan detentie heeft hij zich, ondanks de steun van zijn moeder, in risicovolle situaties begeven danwel gecreëerd. Moeder was niet voldoende in staat om betrokkene te sturen danwel te corrigeren in zijn gedrag. De reclassering onderkent dat moeder een belangrijke steunpilaar is voor betrokkene, maar betrokkene behoeft gezien zijn problematiek professionele begeleiding en ondersteuning.’
Anders dan betrokkene heeft betoogd, mocht de minister bij de vraag of bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan, zwaarwegend gewicht toekennen aan de reële mogelijkheid dat, zoals in dit geval, anderen de benodigde zorg kunnen geven. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 4 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1003, onder 3.2. Ook mocht de minister volstaan met de vaststelling dat tussen betrokkene en zijn moeder en zus geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188, onder 5 tot en met 5.4. 5.2. Daarnaast is de minister ingegaan op het privéleven van betrokkene. De minister heeft bij de beoordeling betrokken dat betrokkene heeft verklaard dat hij in Nederland vrienden heeft die hij kent via de dagbesteding of de moskee en dat twee collega’s van zijn moeder hem ook hebben bezocht in het forensisch psychiatrisch centrum. De minister heeft ook bij de beoordeling betrokken dat betrokkene heeft verklaard dat hij zijn familie in Turkije niet echt kent en al lang niet heeft gesproken en dat hij Turkije alleen kent als vakantieland en voor het laatst heeft bezocht tijdens de middelbare school. De minister heeft zich echter niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de inmenging in het privéleven van betrokkene gerechtvaardigd is in het belang van de bescherming van de nationale veiligheid, de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten. Anders dan betrokkene heeft betoogd, heeft de minister deugdelijk gemotiveerd waarom zij meer gewicht toekent aan het algemeen belang dan aan het individuele belang van betrokkene bij het voortzetten van zijn privéleven in Nederland. Betrokkene vormt immers, gelet op zijn veroordeling voor een terroristisch misdrijf, een ernstig gevaar voor de openbare orde en nationale veiligheid. De minister heeft rekening gehouden met het feit dat betrokkene in Nederland is geboren, de Nederlandse nationaliteit heeft gehad en zijn hele leven in Nederland heeft gewoond. De minister heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de door betrokkene gestelde sterke band met en worteling in Nederland in tegenspraak is met het terroristische misdrijf waarvoor hij is veroordeeld. De minister heeft ook rekening gehouden met de omstandigheid dat betrokkene geen nauwe banden heeft met Turkije. De minister heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat mag worden verwacht dat betrokkene zich in Turkije kan vestigen en staande kan houden, desnoods met steun van familieleden in Nederland en Turkije. Dat betrokkene door zijn autismespectrumstoornis en verstandelijke beperking begeleiding nodig heeft, zoals hij heeft aangevoerd, maakt niet dat dit niet van hem mag worden verwacht. Betrokkene heeft in Nederland immers ook activiteiten verricht waaruit een niet onaanzienlijke mate van zelfstandigheid naar voren komt (zie onder 5.1.2). De minister heeft hier niet ten onrechte bij betrokken dat betrokkene meerderjarig is en dat hij in Turkije het contact met zijn familie en vrienden in Nederland kan voortzetten door middel van moderne communicatiemiddelen. Ook kunnen zij hem in Turkije bezoeken.
5.3. De minister heeft zich dan ook niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het privéleven en het familie- en gezinsleven van betrokkene zich niet verzetten tegen het nemen van het terugkeerbesluit en het uitvaardigen van het inreisverbod. Het besluit is dan ook niet in strijd met artikel 8 van het EVRM.
5.4. De beroepsgrond slaagt niet.
Is het besluit in strijd met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel en het proportionaliteitsbeginsel?
6. Betrokkene heeft aangevoerd dat het besluit in strijd is met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel en het proportionaliteitsbeginsel. Volgens betrokkene vormt niet ieder terroristisch misdrijf een aantasting van de fundamentele belangen van de samenleving. Hij heeft er in dit kader op gewezen dat hij is veroordeeld tot 30 maanden gevangenisstraf terwijl het strafmaximum in artikel 134a van het WvSr acht jaar is, dat het ging om voorbereidingshandelingen, dat hij niet heeft samengewerkt met anderen en dat zijn gedragingen geen daadwerkelijke schade hebben toegebracht aan personen of goederen. Hij heeft er ook op gewezen dat in feite sprake is van één terroristisch misdrijf omdat hij is veroordeeld voor eendaadse samenloop, en dat op het bezitten van een stroomstootwapen slechts een geldboete staat. Volgens betrokkene staat een zwaar inreisverbod hiertoe niet in verhouding. Daarnaast moet de minister volgens betrokkene bij het uitvaardigen van een inreisverbod rekening houden met alle relevante omstandigheden van het geval, gelet op artikel 11, tweede en derde lid, van de Terugkeerrichtlijn. Volgens betrokkene zijn de openbare orde en nationale veiligheid er meer bij gebaat om hem in Nederland te houden, waar hij begeleiding kan krijgen, dan om hem uit te zetten naar Turkije, een land waar hij weinig mee op heeft.
6.1. De minister heeft in het besluit uiteengezet dat onder fundamentele belangen van de samenleving onder meer moet worden verstaan: het beschermen van de fundamentele waarden van de samenleving en de internationale rechtsorde, de geloofwaardigheid van de inzet van Nederland voor het beschermen van de fundamentele waarden in artikelen 2 en 3 van het VEU en het voorkomen van schade aan internationale betrekkingen. Anders dan betrokkene heeft betoogd, heeft de minister de gedragingen van betrokkene terecht aangemerkt als een ernstige aantasting van deze fundamentele belangen. De minister heeft hierbij niet ten onrechte in aanmerking genomen dat het gerechtshof Den Haag in het arrest van 18 april 2018 heeft overwogen dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan het voorbereiden van een terroristisch misdrijf. Volgens het gerechtshof heeft hij zich verdiept in radicaal en extremistisch gedachtegoed van de gewapende jihadstrijd. Het gaat hierbij om het gedachtegoed van met name Islamitische Staat (hierna: IS), met alle daarbij behorende - algemeen bekende - gewelddadige gruwelijkheden. Volgens het gerechtshof heeft betrokkene verklaard dat hij in een bepaalde periode van zijn leven is geradicaliseerd en dat hij sympathie had voor IS. Op enig moment kreeg hij ook gedachten over het plegen van een aanslag in Nederland. Dat betrokkene die gedachten mogelijk heeft willen omzetten in daden, blijkt volgens het gerechtshof uit het feit dat hij was overgegaan tot het selecteren van doelwitten en daarover informatie had verzameld. Op een externe harde schijf zijn namelijk plattegronden aangetroffen van de militaire vliegbases Leeuwarden en Volkel en ook gegevens van de minister-president, een politicus, een cabaretier en een luitenant-generaal van de Koninklijke Luchtmacht. Betrokkene heeft verder door middel van zelfstudie kennis en vaardigheden verworven tot het plegen van een terroristisch misdrijf. Hij heeft zich onder andere verdiept in het gebruik en onderhoud van en de omgang met steekwapens en automatische vuurwapens. Ook had hij een stroomstootwapen voorhanden, aldus het gerechtshof. De minister heeft bovenstaande gedragingen terecht aangemerkt als een ernstige bedreiging voor de openbare orde en nationale veiligheid. Anders dan betrokkene heeft betoogd, heeft de minister zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het uitvaardigen van een zwaar inreisverbod niet in strijd is met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel en het proportionaliteitsbeginsel. Betrokkene heeft tevergeefs betoogd dat de openbare orde en nationale veiligheid er meer bij gebaat zijn om hem in Nederland te houden, omdat hij hier begeleiding kan krijgen. De Nederlandse openbare orde en veiligheid zijn er immers alleen bij gebaat dat hij begeleiding krijgt, als hij in Nederland blijft. Betrokkene is op 3 mei 2022 echter uitgezet naar Turkije.
De beroepsgrond slaagt niet.
Is het besluit in strijd met artikel 26 van het EU Handvest en artikelen 3 en 11 van het VN Gehandicaptenverdrag?
7. Betrokkene heeft aangevoerd dat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn autismespectrumstoornis en verstandelijke beperking. Betrokkene heeft erop gewezen dat het gerechtshof Den Haag het vanwege zijn stoornis en beperking noodzakelijk heeft geacht om hem uiteindelijk te doen plaatsen binnen een beschermde woonvorm waar intensieve en langdurige begeleiding wordt geboden. Betrokkene heeft er verder op gewezen dat de tbs ertoe strekte hem binnen zo’n woonvorm te plaatsen. Door het besluit kan hij deze noodzakelijk geachte begeleiding niet meer krijgen. Het besluit is daarom in strijd met de artikelen 3 en 11 van het VN Gehandicaptenverdrag en artikel 26 van het EU Handvest, aldus betrokkene.
7.1. Betrokkene heeft tevergeefs een beroep gedaan op de artikelen 3 en 11 van het VN Gehandicaptenverdrag. Deze bepalingen hebben namelijk geen rechtstreekse werking, omdat deze niet onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn om in de nationale rechtsorde zonder meer als objectief recht te worden toegepast. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 9 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:404, onder 2.2. Verder heeft betrokkene tevergeefs betoogd dat het besluit in strijd is met artikel 26 van het EU Handvest. Het betoog van betrokkene berust namelijk op een onjuiste lezing van het arrest van het gerechtshof Den Haag van 18 april 2018. Zoals de minister in het besluit met juistheid heeft weergegeven, heeft het Pieter Baan Centrum (hierna: het PBC) in een rapportage van Pro Justitia van 28 augustus 2017 geadviseerd om betrokkene uiteindelijk te plaatsen binnen een passende beschermde woonvorm, waarbij er meer zicht en toezicht op hem kan zijn, gecombineerd met een langere periode van toezicht. In het arrest heeft het gerechtshof over dit advies geoordeeld dat het plaatsen van betrokkene binnen zo’n woonvorm strikt noodzakelijk is in de situatie dat hij in vrijheid wordt gesteld. Het gerechtshof heeft hierbij overwogen dat de door de Reclassering voorgestelde begeleiding niet overeenkomt met de begeleiding die het PBC voor ogen stond en ook dat er op dat moment geen voorbereidingen waren getroffen om betrokkene te plaatsen binnen zo’n woonvorm. Het gerechtshof heeft geoordeeld dat onder die omstandigheden en gegeven het hoge recidiverisico, geen andere mogelijkheid resteerde dan het gelasten van de maatregel van tbs. Het gerechtshof heeft hierbij overwogen dat de tbs een beveiligingsmaatregel is voor de maatschappij, omdat betrokkene anders een ernstig gevaar voor de samenleving zou opleveren, en dat de tbs er in dit geval toe strekte hem te plaatsen binnen een beschermde woonvorm. Het gerechtshof heeft dus niet zozeer het oog gehad op het doen plaatsen van betrokkene binnen een beschermde woonvorm, maar op het voorkomen dat hij zonder begeleiding in de Nederlandse samenleving terecht zou komen.
De beroepsgrond slaagt niet.
Is het besluit in strijd met artikel 3 van het EVRM en de artikelen 4 en 19, tweede lid, van het EU Handvest?
8. Betrokkene heeft aangevoerd dat het besluit in strijd is met artikel 3 van het EVRM en de artikelen 4 en 19, tweede lid, van het EU Handvest. Volgens betrokkene zullen de Turkse autoriteiten erachter komen dat hij in Nederland is veroordeeld voor een terroristisch misdrijf. Zij zullen ervan uitgaan dat hij een aanhanger is van IS en hem daarom opsluiten. Volgens betrokkene zijn de detentieomstandigheden in Turkije zeer slecht. Daarnaast is het leven in Turkije volgens betrokkene moeilijk, omdat hij de Turkse taal niet goed spreekt, hij heel zijn leven in Nederland heeft gewoond, het voor hem lastig is om daar een baan te vinden en hij zijn Nederlandse rijbewijs niet kan laten omzetten naar een Turks rijbewijs.
8.1. De minister heeft zich in het besluit terecht op het standpunt gesteld dat het aan een vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij een reëel risico loopt op een schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest. De Afdeling wijst bij wijze van voorbeeld op haar uitspraak van 11 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3654, onder 3.3. Anders dan betrokkene heeft betoogd, heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Turkse autoriteiten erachter zullen komen dat hij in Nederland is veroordeeld voor een terroristisch misdrijf. Uit het door betrokkene in de zienswijze aangehaalde citaat uit het Algemeen Ambtsbericht Turkije van oktober 2019 volgt niet dat de Turkse autoriteiten specifiek aandacht hebben voor personen die zijn veroordeeld voor een terroristisch misdrijf noch dat zij zulke personen om die reden opsluiten. Uit dat citaat volgt alleen dat bepaalde Turken in de belangstelling van de Turkse autoriteiten kunnen staan en dat de autoriteiten over geavanceerde informatiedatabestanden beschikken. Daarbij komt dat betrokkene in beroep een verklaring heeft overgelegd, waarin hij heeft geschreven dat de Turkse autoriteiten hem bij zijn aankomst in Turkije hebben ondervraagd en dat zij niet wisten waarom hij Nederland uit is gezet. Anders dan betrokkene heeft aangevoerd, heeft de minister zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Turkije een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en de artikelen 4 en 19, tweede lid, van het EU Handvest. Ook uit de omstandigheden dat betrokkene de Turkse taal niet goed spreekt, hij heel zijn leven in Nederland heeft gewoond, het voor hem lastig is om daar een baan te vinden en hij zijn Nederlandse rijbewijs niet kan laten omzetten, volgt niet dat hij een reëel risico loopt op een schending van artikel 3 van het EVRM en de artikelen 4 en 19, tweede lid, van het EU Handvest. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie over het beroep
9. Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 december 2023 in zaak nr. 20/7085;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. M. den Heyer en mr. M.J.M. Ristra-Peeters, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.R. van Ark, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Van Ark
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2025
861
BIJLAGE
Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap van de Verenigde Naties
Artikel 3
De grondbeginselen van dit Verdrag zijn:
a. Respect voor de inherente waardigheid, persoonlijke autonomie, met inbegrip van de vrijheid zelf keuzes te maken en de onafhankelijkheid van personen;
b. Non-discriminatie;
c. Volledige en daadwerkelijke participatie in, en opname in de samenleving;
d. Respect voor verschillen en aanvaarding dat personen met een handicap deel uitmaken van de mensheid en menselijke diversiteit;
e. Gelijke kansen;
f. Toegankelijkheid;
g. Gelijkheid van man en vrouw;
h. Respect voor de zich ontwikkelende capaciteiten van kinderen met een handicap en eerbiediging van het recht van kinderen met een handicap op het behoud van hun eigen identiteit.
Artikel 11
De Staten die Partij zijn nemen in overeenstemming met hun verplichtingen uit hoofde van het internationale recht, met inbegrip van het internationale humanitaire recht en internationale mensenrechtenverdragen alle nodige maatregelen om de bescherming en veiligheid van personen met een handicap in risicovolle situaties, met inbegrip van gewapende conflicten, humanitaire noodsituaties en natuurrampen, te waarborgen.
Terugkeerrichtlijn (PB 2008 L 348)
Artikel 5
Bij de tenuitvoerlegging van deze richtlijn houden de lidstaten rekening met:
[…]
b. het familie- en gezinsleven;
[…]
Artikel 6
1. Onverminderd de in de leden 2 tot en met 5 vermelde uitzonderingen, vaardigen de lidstaten een terugkeerbesluit uit tegen de onderdaan van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijft.
[…]
4. De lidstaten kunnen te allen tijde in schrijnende gevallen, om humanitaire of om andere redenen beslissen een onderdaan van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijft een zelfstandige verblijfsvergunning of een andere vorm van toestemming tot verblijf te geven. In dat geval wordt geen terugkeerbesluit uitgevaardigd. Indien al een terugkeerbesluit is uitgevaardigd, wordt het ingetrokken of opgeschort voor de duur van de geldigheid van de verblijfsvergunning of andere vorm van toestemming tot legaal verblijf.
5. Indien ten aanzien van de illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende onderdaan van een derde land een procedure loopt voor de verlenging van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning of een andere vorm van toestemming tot verblijf, overweegt, onverminderd lid 6, die lidstaat ervan af te zien een terugkeerbesluit uit te vaardigen zolang de procedure loopt.
[…]
Artikel 11
[…]
2. De duur van het inreisverbod wordt volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval bepaald, en bedraagt in principe niet meer dan vijf jaar. De duur kan meer dan vijf jaar bedragen indien de onderdaan van een derde land een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
3. De lidstaten overwegen de intrekking of schorsing van het inreisverbod dat overeenkomstig lid 1, tweede alinea, is uitgevaardigd tegen een onderdaan van een derde land, mits deze kan aantonen het grondgebied van een lidstaat geheel in overeenstemming met het terugkeerbesluit te hebben verlaten.
Tegen slachtoffers van mensenhandel aan wie een verblijfstitel is verstrekt overeenkomstig Richtlijn 2004/81/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende de verblijfstitel die in ruil voor samenwerking met de bevoegde autoriteiten wordt afgegeven aan onderdanen van derde landen die het slachtoffer zijn van mensenhandel of hulp hebben gekregen bij illegale immigratie ( 1 ), en die met de bevoegde autoriteiten samenwerken wordt, onverminderd het bepaalde in lid 1, eerste alinea, onder b), en op voorwaarde dat zij geen bedreiging vormen voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid, geen inreisverbod uitgevaardigd.
In individuele gevallen kunnen de lidstaten om humanitaire of andere redenen afzien van een inreisverbod, dan wel het verbod intrekken of schorsen.
In individuele gevallen of voor bepaalde categorieën gevallen kunnen de lidstaten om andere redenen een inreisverbod intrekken of schorsen.
[…]
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 3
Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Artikel 8
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
Artikel 4
Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Artikel 19
[…]
2. Niemand mag worden verwijderd of uitgezet naar, dan wel worden uitgeleverd aan een staat waar een ernstig risico bestaat dat hij aan de doodstraf, aan folteringen of aan andere onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen wordt onderworpen.
Artikel 26
De Unie erkent en eerbiedigt het recht van personen met een handicap op maatregelen die beogen hun zelfstandigheid, hun maatschappelijke en beroepsintegratie en hun deelname aan het gemeenschapsleven te bewerkstelligen.
Verdrag betreffende de Europese Unie
Artikel 2
De waarden waarop de Unie berust, zijn eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, waaronder de rechten van personen die tot minderheden behoren. Deze waarden hebben de lidstaten gemeen in een samenleving die gekenmerkt wordt door pluralisme, nondiscriminatie, verdraagzaamheid, rechtvaardigheid, solidariteit en gelijkheid van vrouwen en mannen.
Artikel 3
1. De Unie heeft als doel de vrede, haar waarden en het welzijn van haar volkeren te bevorderen.
2. De Unie biedt haar burgers een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht zonder binnengrenzen, waarin het vrije verkeer van personen gewaarborgd is in combinatie met passende maatregelen met betrekking tot controles aan de buitengrenzen, asiel, immigratie, en voorkoming en bestrijding van criminaliteit.
3. De Unie brengt een interne markt tot stand. Zij zet zich in voor de duurzame ontwikkeling van Europa, op basis van een evenwichtige economische groei en van prijsstabiliteit, een sociale markteconomie met een groot concurrentievermogen die gericht is op volledige werkgelegenheid en sociale vooruitgang, en van een hoog niveau van bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu. De Unie bevordert wetenschappelijke en technische vooruitgang.
De Unie bestrijdt sociale uitsluiting en discriminatie, en bevordert sociale rechtvaardigheid en bescherming, de gelijkheid van vrouwen en mannen, de solidariteit tussen generaties en de bescherming van de rechten van het kind.
De Unie bevordert de economische, sociale en territoriale samenhang, en de solidariteit tussen de lidstaten.
De Unie eerbiedigt haar rijke verscheidenheid van cultuur en taal en ziet toe op de instandhouding en de ontwikkeling van het Europese culturele erfgoed.
4. De Unie stelt een economische en monetaire unie in die de euro als munt heeft.
5. In de betrekkingen met de rest van de wereld handhaaft de Unie haar waarden en belangen en zet zich ervoor in, en draagt zij bij tot de bescherming van haar burgers. Zij draagt bij tot de vrede, de veiligheid, de duurzame ontwikkeling van de aarde, de solidariteit en het wederzijds respect tussen de volkeren, de vrije en eerlijke handel, de uitbanning van armoede en de bescherming van de mensenrechten, in het bijzonder de rechten van het kind, alsook tot de strikte eerbiediging en ontwikkeling van het internationaal recht, met inbegrip van de inachtneming van de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties.
6. De Unie streeft deze doelstellingen met passende middelen na, naar gelang van de bevoegdheden die haar daartoe in de Verdragen zijn toegedeeld.
Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 14
[…]
2. Onze Minister kan het Nederlanderschap intrekken van de persoon die onherroepelijk is veroordeeld wegens:
[…]
b. een misdrijf als bedoeld in de artikelen 83, 134a of 205 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht;
[…]
Wetboek van Strafrecht
Artikel 83
Onder terroristisch misdrijf wordt verstaan:
1º. elk van de misdrijven omschreven in de artikelen 92 tot en met 96, 108, tweede lid, 115, tweede lid, 117, tweede lid, 121, 122, 157, onderdeel 3°, 161quater, onderdeel 2°, 164, tweede lid, 166, onderdeel 3°, 168, onderdeel 2°, 170, onderdeel 3°, 174, tweede lid, en 289, alsmede in artikel 80, tweede lid, Kernenergiewet, indien het misdrijf is begaan met een terroristisch oogmerk;
2º. elk van de misdrijven waarop ingevolge de artikelen 114a, 114b, 120a, 120b, 130a, 138b, vijfde lid, 176a, 176b, 282c, 289a, 304a, 304b, 354a, tweede lid, 415a en 415b, alsmede artikel 80, derde lid, van de Kernenergiewet gevangenisstraf is gesteld;
3º. elk van de misdrijven omschreven in de artikelen 140a, 282b, 285, derde lid, en 288a, alsmede in artikel 55, vijfde lid, van de Wet wapens en munitie, artikel 6, vierde lid, van de Wet op de economische delicten, artikel 33b van de Wet explosieven voor civiel gebruik en artikel 79 van de Kernenergiewet.
Artikel 134a
Hij die zich of een ander opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaft of tracht te verschaffen tot het plegen van een terroristisch misdrijf dan wel een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf, dan wel zich kennis of vaardigheden daartoe verwerft of een ander bijbrengt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie.
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 27
1. De beschikking waarbij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 of een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 wordt afgewezen, geldt als terugkeerbesluit, tenzij reeds eerder een terugkeerbesluit tegen de vreemdeling is uitgevaardigd en aan de daaruit voortvloeiende terugkeerverplichting niet is voldaan, en heeft van rechtswege tot gevolg dat:
a. de vreemdeling niet langer rechtmatig verblijf heeft tenzij er een andere rechtsgrond voor rechtmatig verblijf van toepassing is;
b. de vreemdeling Nederland uit eigen beweging dient te verlaten binnen de in artikel 62 gestelde termijn, bij gebreke waarvan de vreemdeling kan worden uitgezet, en
c. de ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen, na ommekomst van de termijn waarbinnen de vreemdeling Nederland uit eigen beweging dient te verlaten, bevoegd zijn elke plaats te betreden, daaronder begrepen een woning, zonder de toestemming van de bewoner, teneinde de vreemdeling uit te zetten.
[…]
Artikel 62a
1. Onze Minister stelt de vreemdeling, niet zijnde gemeenschapsonderdaan, die niet of niet langer rechtmatig verblijf heeft, schriftelijk in kennis van de verplichting Nederland uit eigen beweging te verlaten en van de termijn waarbinnen hij aan die verplichting moet voldoen, tenzij:
a. reeds eerder een terugkeerbesluit tegen de vreemdeling is uitgevaardigd en aan de daaruit voortvloeiende terugkeerverplichting niet is voldaan,
b. de vreemdeling in bezit is van een door een andere lidstaat afgegeven geldige verblijfsvergunning of andere toestemming tot verblijf, of
c. de vreemdeling door een andere lidstaat van de Europese Unie wordt teruggenomen op grond van een op 13 januari 2009 geldende bilaterale of multilaterale overeenkomst of regeling.
2. De kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, geldt als terugkeerbesluit en kan tevens een inreisverbod inhouden.
[…]
Artikel 66a
1. Onze Minister vaardigt een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland:
a. onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, of
[…]
7. In afwijking van het zesde lid en artikel 8 en met uitzondering van het rechtmatig verblijf van de vreemdeling die een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 heeft ingediend zolang op die aanvraag nog niet is beslist, kan de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt geen rechtmatig verblijf hebben, in geval de vreemdeling:
[…]
b. een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid;
[…]
Vreemdelingenbesluit 2000
Artikel 6.5a
[…]
6. In afwijking van het eerste tot en met vijfde lid, bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste twintig jaren, indien de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een ernstige bedreiging vormt voor de nationale veiligheid of indien naar zijn oordeel zwaarwegende belangen nopen tot een duur van meer dan tien jaren.
Vreemdelingencirculaire 2000
B7 Gezinsmigratie
3.8.1 Familie- of gezinsleven
[…]
De IND neemt familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM aan tussen meerderjarigen als sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie (more than normal emotional ties).
De IND neemt familie- en gezinsleven aan als bedoeld in artikel 8 EVRM tussen ouders en hun meerderjarige kinderen, zonder dat sprake moet zijn van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie, uitsluitend als het meerderjarige kind:
• Jongvolwassen is;
• met de ouder(s) in gezinsverband samenleeft;
• niet in zijn eigen onderhoud voorziet; en
• geen zelfstandig gezin heeft gevormd.
De IND neemt aan dat het familie- of gezinsleven tussen (geregistreerde en huwelijks)partners eindigt met de feitelijke verbreking van de (huwelijkse) relatie.