ECLI:NL:RVS:2025:1145

Raad van State

Datum uitspraak
19 maart 2025
Publicatiedatum
19 maart 2025
Zaaknummer
202300052/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schadevergoeding voor bevingsschade aan woning in Groningen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin het Instituut Mijnbouwschade Groningen een schadevergoeding van € 8.637,17 heeft toegekend voor bevingsschade aan de woning van [appellant]. De schade is ontstaan door aardbevingen in het Groningenveld. In 2015 meldde [appellant] bevingsschade bij Centrum Veilig Wonen, waarna een expertiserapport werd opgesteld door M. de Jong, dat bevestigde dat de schade was veroorzaakt door aardbevingen. Het Instituut heeft op basis van een herziene advies van R. Rademaker in 2021 de schadevergoeding vastgesteld. De rechtbank verklaarde het beroep van [appellant] ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 3 maart 2025 zijn zowel [appellant] als vertegenwoordigers van het Instituut verschenen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Instituut de schadevergoeding terecht heeft vastgesteld. De rechtbank heeft voldoende onderbouwd dat de schade niet is veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten, en de Afdeling heeft het hoger beroep ongegrond verklaard. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en het Instituut hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202300052/1/A2.
Datum uitspraak: 19 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­Nederland van 18 november 2022 in zaak nr. 22/1941 in het geding tussen:
[appellant]
en
Instituut Mijnbouwschade Groningen.
Procesverloop
Bij besluit van 10 maart 2021 heeft het Instituut aan [appellant] een vergoeding van € 8.637,17, inclusief bijkomende kosten en wettelijke rente, voor de schade aan zijn woning toegekend.
Bij besluit van 12 april 2022 heeft het Instituut het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 november 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het Instituut heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 maart 2025, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.J.A. Steenbergen, advocaat te Groningen, en het Instituut, vertegenwoordigd door mr. P. Zoeten, advocaat te Groningen, en mr. S.C. Goldbohm, vergezeld door J.J. Timmer, deskundige, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       [appellant] is eigenaar van een woonhuis met schuur aan de [locatie] in [woonplaats].
2.       In 2015 heeft [appellant] bevingsschade aan zijn woning bij Centrum Veilig Wonen gemeld.
3.       Na opname van de schade heeft het bedrijf Noordelijk Schade Taxatie Bureau B.V. in opdracht van de Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V. (NAM) een expertiserapport bevingsschade uitgebracht. In het rapport van 31 juli 2015, opgesteld door M. de Jong, is vastgesteld dat de schade is veroorzaakt of verergerd door de aardbevingen. De NAM heeft aan [appellant] een vergoeding van € 12.308,65 toegekend.
4.       Op 4 juli 2019 heeft [appellant] bij de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (verder: het Instituut) schade als gevolg van mijnbouwactiviteiten gemeld. Naar aanleiding van het herziene advies van 9 maart 2021, opgesteld door R. Rademaker van het deskundigenbureau CED, heeft het Instituut aan [appellant] een vergoeding van € 8.637,17, inclusief bijkomende kosten en wettelijke rente, voor de schade aan zijn woning toegekend.
5.       In opdracht van de bezwaaradviescommissie (hierna: commissie) is in het addendum bezwaar van 22 november 2021, opgesteld door P. Kroes van CED, na onderzoek ter plaatse de samenstelling van de ondiepe bodem in kaart gebracht. Daarnaast is C. Dobbe van CED als deskundige bij de commissie gehoord. Vervolgens heeft de commissie bij advies van 26 januari 2022 geadviseerd het bezwaar ongegrond te verklaren, wat door het Instituut is gevolgd.
Uitspraak van de rechtbank
6.       De rechtbank is van oordeel dat het Instituut het herziene advies, zoals toegelicht in bezwaar, en het nadere advies van 26 augustus 2022, opgesteld door Dobbe, ten grondslag heeft mogen leggen aan het besluit van 12 april 2022.
7.       Het Instituut hoeft geen nader onderzoek uit te voeren naar de bodemsamenstelling en mag zich baseren op de uit het DINOloket afkomstige boormonsters.
8.       Volgens de rechtbank heeft het Instituut door te verwijzen naar de deskundigenadviezen van Rademaker en Dobbe voor schades 9, 14 en 19 voldoende onderbouwd dat het bewijsvermoeden voor deze schades is weerlegd door aan te tonen dat deze zettingsschades het gevolg zijn van een uitsluitend andere oorzaak dan bodembeweging door gaswinning.
9.       Voor schade 41 is het bewijsvermoeden ook weerlegd. De deskundigen van het Instituut hebben gemotiveerd toegelicht dat het bij de scheur in de vloer gaat om een tijdens de bouw aangebrachte dilatatienaad. De rechtbank volgt niet het betoog van [appellant] dat het Instituut nader onderzoek moet laten doen naar de fundering en de constructie van het pand.
10.     Over schade 10 is de rechtbank van oordeel dat uit de adviezen volgt dat deze schade al in 2015 is behandeld en niet is verergerd, zodat het Instituut niet bevoegd is deze schade opnieuw te beoordelen.
11.     De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om in deze zaak pas uitspraak te doen nadat een onderzoek naar de indirecte effecten van diepe bodemdaling is afgerond.
12.     Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat het Instituut voldoende rekening heeft gehouden met de prijsstijgingen in de bouw bij de vaststelling van de hoogte van de herstelkosten.
Beoordeling van het hoger beroep door de Afdeling
Schade 4 en goede procesorde
13.     Het bij brief van 25 februari 2025 voorgedragen betoog van [appellant] dat hij recht heeft op een schadevergoeding voor schade 4 is in een te laat stadium van de procedure aangevoerd en daarmee in strijd met de goede procesorde. De Afdeling zal dit betoog daarom buiten beschouwing laten.
Zorgvuldigheid adviezen
14.     [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de adviezen en de conclusies die daaraan ten grondslag liggen voldoende inzichtelijk en navolgbaar zijn. Voor hem is niet te controleren op welke wijze het onderzoek door Rademaker is verricht. Hij herhaalt zijn betoog dat Rademaker slechts twee uur nodig had voor onderzoek, terwijl twee andere deskundigen aan een hele dag niet genoeg hadden. Ook herhaalt hij dat het advies van Rademaker op onderdelen onjuist is. Volgens [appellant] had het Instituut hierin aanleiding moeten zien om nader onderzoek te verrichten.
15.     Dit betoog is zo goed als een herhaling van wat [appellant] in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd hierop ingegaan. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 5 tot en met 5.3 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.
16.     Het betoog slaagt niet.
Zorgvuldigheid bodemonderzoek
17.     [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de door het Instituut ingeschakelde deskundige zich heeft kunnen baseren op de gegevens uit het DINOloket voor de conclusie dat de samenstelling van de ondergrond van de woning uit klei bestaat en dat geen nader onderzoek nodig is naar de samenstelling van de ondergrond. Die gegevens zijn gebaseerd op boringen die volgens hem op een te grote afstand van ongeveer 200 m zijn verricht en daarom niet representatief. Hij wijst op de normen neergelegd in NEN-EN-1997, waarop de door hem ingeschakelde deskundige J. Pool zich bij de zitting bij de rechtbank heeft gebaseerd, en waaruit volgt dat bodemonderzoek op een afstand van 25 m moet worden verricht. Hoewel deze NEN-norm geldt voor nieuwbouw, vervallen de eisen die daarin worden gesteld aan bodemonderzoek niet bij bestaande bouw, aldus [appellant].
18.     De Afdeling is van oordeel dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het Instituut de besluitvorming niet mocht baseren op de advisering, omdat daarin is uitgegaan van een onjuiste bodemsamenstelling. Dobbe heeft zich voor informatie over de bodemsamenstelling gebaseerd op de gegevens van het DINOloket, een database van TNO / Geologische Dienst Nederland voor Data en Informatie van de Nederlandse Ondergrond. De boormonsterprofielen zijn afkomstig van een locatie vlakbij de woning en loods van [appellant] en laten een eenduidig beeld zien dat de ondiepe ondergrond uit klei bestaat. Dit wordt bevestigd door de gegevens van de bodemsamenstelling die volgens het zogenoemde appelboor principe (een theoretische benadering van de bodemsamenstelling op basis van data uit het Dinoloket) zijn gekregen.
19.     [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze gegevens een onjuiste indicatie geven van de bodemsamenstelling en dat het Instituut zich niet mocht baseren op de gegevens van het DINOloket. De drie boringen die zijn gedaan in een straal van ongeveer 200 m rond het perceel bevestigen dat de ondiepe bodem bestaat uit kleigrond. De stelling van [appellant] dat de boringen dichterbij de woning hadden moeten worden verricht, is onvoldoende voor de conclusie dat nader onderzoek had moeten worden verricht. Het is voor het Instituut niet mogelijk om in alle gevallen individuele boringen te verrichten. In dit geval heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat daarvoor wel aanleiding bestond. De door hem genoemde NEN-norm is in dit geval niet van toepassing. Het betoog van [appellant] dat er ook dunne zandlagen voorkomen in de ondergrond die hoofdzakelijk uit klei bestaat, laat de conclusie onverlet dat de ondiepe ondergrond hoofdzakelijk uit klei bestaat.
20.     Het betoog slaagt niet.
Wettelijk bewijsvermoeden en schades 9, 14, 21 en 41
21.     [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het Instituut het bewijsvermoeden voor een aantal schades (9, 14, 21 en 41) niet heeft weerlegd.
Beoordelingskader bewijsvermoeden
22.     Het bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek is van toepassing op de in het geding zijnde schades. Bij fysieke schade aan gebouwen en werken die naar haar aard redelijkerwijs schade zou kunnen zijn door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld, wordt vermoed dat die schade is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk.
23.     Het Instituut weerlegt het bewijsvermoeden met succes als het aan de hand van een deskundigenadvies aantoont dat de schadeoorzaak aantoonbaar uitsluitend een andere is dan bodembeweging als gevolg van de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk. In dat geval is het voldoende aannemelijk dat de schade niet is veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten.
24.     De Afdeling verwijst voor de toepassing van het wettelijke bewijsvermoeden in bestuursrechtelijke context verder naar onder meer de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1631, onder 30-40. Van het Instituut wordt niet gevraagd dat hij met 100% zekerheid kan uitsluiten dat de schade is ontstaan en/of verergerd door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten. Zie de uitspraak van de Afdeling van 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:374, onder 69. Het is een voldoende grote mate van zekerheid als de schade zeer waarschijnlijk is veroorzaakt door een andere uitsluitende oorzaak dan mijnbouwactiviteiten. Zie de uitspraak van de Afdeling van 11 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:96, onder 75.
25.     Sinds 1 juli 2021 hanteert het Instituut voor de toepassing van het wettelijke bewijsvermoeden een geactualiseerd en aangevuld kader voor de beoordeling van fysieke schade door deskundigen. Dit is neergelegd in de Praktische Uitwerking Tijdelijke wet Groningen voor Deskundigen. Zie de hiervoor genoemde uitspraak van 8 juni 2022, onder 55-58. Als de deskundige heeft geconstateerd dat er een autonome oorzaak voor de schade bestaat, moet hij aanvullend nagaan of het aannemelijk is dat trillingen door aardbevingen de schade toch hebben veroorzaakt of hebben verergerd. Het advies van ir. P.C. van Staalduinen en ing. H.J. Everts van 16 december 2020 ziet op de beoordeling van schade als gevolg van zettingen en heeft voor de beantwoording van die vraag een vaste plaats gekregen. Het Instituut geeft hiermee nader invulling aan het wettelijke bewijsvermoeden voor de beoordeling van de vraag of schade uitsluitend een andere oorzaak dan bodembeweging door mijnbouwactiviteiten heeft. Dit is dus aanvullend op de vraag of er een andere uitsluitende oorzaak bestaat. De Afdeling acht dit aanvaardbaar. Zie de hiervoor genoemde uitspraak van 8 juni 2022, onder 88.
Schade 19
26.     [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Instituut voor schade 19 voldoende heeft onderbouwd dat deze het gevolg is van een uitsluitend andere oorzaak dan aardbevingen door gaswinning. Volgens hem is dit niet vast te stellen zonder een toereikend onderzoek naar de bodemsamenstelling. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:374, voert [appellant] verder aan dat de door het Instituut ingeschakelde deskundigen verschillende mogelijke oorzaken aanwijzen voor deze schade, waardoor het bewijsvermoeden niet is weerlegd.
Beoordeling door de Afdeling
27.     Schade 19 bevindt zich op de plaats van de aansluiting van de achtergevel van de grote schuur op de later gerealiseerde uitbreiding. Uit het herziene advies van 9 maart 2021 volgt dat het gaat om gebrekkig voegwerk in een gevelsegment ter grootte van 1 m2. Volgens Rademaker is deze schade ontstaan door veroudering van het voegwerk, waarbij weersomstandigheden (erosie door neerslag, wind, vorst) een aanzienlijke rol hebben gespeeld. Gezien de visuele kenmerken van de schade, loszittend en afbrokkelend voegwerk over een groot deel, concludeert de deskundige dat evident en aantoonbaar geen relatie met bodembewegingen door mijnbouwactiviteiten bestaat.
28.     Dobbe heeft in bezwaar en in het nadere advies toegelicht dat de schade bestaat uit een combinatie van verouderd en gebrekkig voegwerk en scheurvorming als gevolg van een ongelijkmatige zetting. De veroudering van het metselwerk is ontstaan onder invloed van weersomstandigheden. Dit proces is versneld door de scheurvorming die het gevolg is van een verschil in zetting tussen de schuur en de uitbreiding. Deze scheurvorming zorgt weer voor extra indringing van vocht en maakt het voegwerk daarmee gevoeliger voor veroudering. De aansluiting tussen de bestaande schuur en de later daaraan toegevoegde uitbreiding is slordig uitgevoerd. In dit geval zijn de beide bouwdelen met een harde mortel met elkaar verbonden, terwijl de uitbreiding van de schuur een afwijkend zettingsproces ondergaat, waardoor het zettingsverschil ook zorgt voor de scheurvorming. Daarbij komt dat de maximale berekende trillingsnelheden onder de 10 mm/s zijn gebleven. Op grond van het advies van Van Staalduinen en Everts kan, ongeacht de samenstelling van de ondiepe bodem, uitgesloten worden geacht dat de zettingsschade is veroorzaakt door trillingen door aardebevingen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1631.
29.     Naar het oordeel van de Afdeling heeft het Instituut door te verwijzen naar de conclusies van de deskundigen met een voldoende grote mate van zekerheid aangetoond dat schade 19 is veroorzaakt door een andere uitsluitende oorzaak dan mijnbouwactiviteiten. Uit het voorgaande blijkt bovendien dat de deskundigen geen verschillende, maar een combinatie van oorzaken hebben aangewezen voor het ontstaan van de schade. [appellant] heeft hier onvoldoende tegenover gesteld om twijfel te zaaien over de conclusies van de door het Instituut ingeschakelde deskundigen. De Afdeling heeft hiervoor al geoordeeld dat nader bodemonderzoek niet noodzakelijk is.
30.     Daar komt bij dat de Afdeling in de door [appellant] genoemde uitspraak heeft overwogen dat een deskundige ook meer, al dan niet samenhangende en mijnbouwactiviteiten uitsluitende oorzaken voor het ontstaan van de schade mag aanwijzen. Indien duidelijk is dat een van de genoemde oorzaken de schade heeft veroorzaakt, is voldaan aan het criterium dat voldoende aannemelijk is dat de schade niet door bodembeweging is ontstaan.
31.     Het betoog slaagt niet.
Schades 9 en 14
32.     [appellant] betoogt dat de rechtbank ook ten onrechte heeft geoordeeld dat het Instituut voor schade 9 en 14 voldoende heeft onderbouwd dat deze het gevolg is van een uitsluitend andere oorzaak dan aardbevingen door gaswinning. Daarvoor verwijst hij wederom naar het bodemonderzoek dat tekort zou schieten, waardoor niet geconcludeerd kan worden dat de schades het gevolg zijn van zetting. Ook wijst hij op de toelichting die Pool heeft gegeven bij de rechtbank. Daaruit volgt dat het Instituut niet heeft aangetoond dat de schades zijn veroorzaakt door (horizontale) spatkrachten vanuit de kapconstructie.
33.     De Afdeling heeft onder 18 en 19 al geoordeeld dat het bodemonderzoek zorgvuldig is geweest. De Afdeling kan zich daarnaast vinden in het oordeel van de rechtbank over deze schades en in de onder 7.3 tot en met 7.3.2 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. De Afdeling voegt daaraan toe dat Dobbe in het addendum uiteen heeft gezet dat ook op grond van toepassing van het aanvullende beoordelingskader uitgesloten kan worden geacht dat de schades zijn veroorzaakt of verergerd door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten. Omdat de trillingsnelheden onder de 10 mm/s zijn gebleven, kan op grond van het advies van Van Staalduinen en Everts uitgesloten worden geacht dat de zettingsschade is veroorzaakt door trillingen door aardbevingen. In het addendum is verder vermeld dat, gelet op de te hanteren grenswaarden voor gevoelige panden in de SBR Trillingsrichtlijn, het redelijkerwijs kan worden uitgesloten dat de schades zijn ontstaan of verergerd door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten.
34.     Het betoog slaagt niet.
Schade 41
35.     [appellant] betoogt dat de rechtbank verder ten onrechte heeft geoordeeld dat het Instituut voor schade 41 voldoende heeft onderbouwd dat deze het gevolg is van een uitsluitend andere oorzaak dan aardbevingen door gaswinning. Onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 30 maart 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:1654, voert hij aan dat ten onrechte geen nader onderzoek is gedaan naar de fundering en de constructie van het pand.
36.     Dit betoog is zo goed als een herhaling van wat [appellant] in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd hierop ingegaan. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 7.2 tot en met 7.2.3 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. Het Instituut heeft voldoende inzichtelijk onderbouwd dat schade 41 een andere oorzaak heeft dan mijnbouwactiviteiten. Op de overgang tussen de funderingsrand en de betonvloer is een (dilatatie)naad te zien. Die is tijdens de bouw aangebracht/ontstaan en is niet aan te merken als schade. [appellant] heeft ook in hoger beroep desgevraagd niet onderbouwd waaruit de noodzaak bestaat van nader onderzoek naar de fundering en de constructie van het pand.
37.     Het betoog slaagt niet.
Schade 10
38.     [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Instituut niet bevoegd is om schade 10 te beoordelen. Volgens [appellant] is deze schade niet identiek aan schade die eerder in 2015 door de NAM is behandeld. Hij voert wederom aan dat er extra voegwerk is losgekomen. Dat dit niet leidt tot meer herstelwerkzaamheden doet daar volgens hem niet aan af.
39.     Ook dit betoog is zo goed als een herhaling van wat [appellant] in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd hierop ingegaan. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 7.4 tot en met 7.4.2 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.
40.     Het betoog slaagt niet.
Indirecte effecten bodemdaling
41.     [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de door het Instituut ingeschakelde deskundigen. Hij wijst op de mogelijke indirecte effecten van diepe bodemdaling in het aardbevingsgebied. Onder verwijzing naar het rapport van Movares van 2 november 2022, stelt hij dat er twijfel is aan de rapporten van Deltares en TNO/TU Delft die door het Instituut worden gehanteerd voor de beoordeling van mogelijke indirecte effecten van diepe bodemdaling.
42.     De Afdeling volgt dit betoog niet. TNO en de TU Delft hebben onderzoek gedaan naar directe effecten van diepe bodemdaling. Deltares heeft onderzoek gedaan naar de indirecte effecten van diepe bodemdaling en -stijging bij het Groningen gasveld en de gasopslag Norg. Het gaat bij indirecte effecten om wijzigingen in de waterstand van oppervlaktewateren en in de grondwaterstand als gevolg van diepe bodemdaling. In het rapport van 30 augustus 2021 komt Deltares tot de conclusie dat indirecte effecten uitgesloten kunnen worden voor het overgrote deel van de twee gebieden die onderdeel zijn van de 6 km-contour, maar waar geen trillingen met een snelheid van 2 mm/s (met een 1% overschrijdingskans) zijn geweest. Dit is alleen anders voor 12 specifieke deelgebieden waar diepe bodemdaling en
-stijging invloed heeft op het grond- en oppervlaktewatersysteem.
43.     Uit het rapport van het ingenieursbureau Movares dat in opdracht van het ministerie van Economische Zaken en Klimaat is opgesteld, kan niet afgeleid worden dat de indirecte effecten onjuist zijn beoordeeld door Deltares. Het betoog van [appellant] treft alleen daarom al geen doel. Daarbij komt dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat indirecte effecten van diepe bodemdaling van invloed zijn geweest op de schades. De woning bevindt zich ook niet in een van de deelgebieden waar die effecten zich kunnen voordoen. De enkele stelling dat indirecte effecten van diepe bodemdaling mogelijk van invloed zijn, is onvoldoende voor het oordeel dat het Instituut het bewijsvermoeden voor deze schades niet heeft weerlegd.
44.     Het betoog slaagt niet.
Berekening herstelkosten
45.     Tot slot betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Instituut op juiste wijze de hoogte van de herstelkosten vaststelt. Hoewel het uitgangspunt dat voor de berekening van de herstelkosten rekening wordt gehouden met het prijspeil ten tijde van het adviesrapport wellicht juist is, is dat uitgangspunt wegens de forse inflatie in de bouw niet te handhaven. Het is in strijd met het evenredigheidsbeginsel dat de prijsstijgingen onvoldoende worden betrokken bij de vaststelling van de herstelkosten. Hij verwijst ook naar het prijsverschil tussen de toegekende vergoeding van € 7.679,41 en de calculatie van de herstelkosten in het tegenadvies van Vergnes Expertise BV van 23 februari 2025.
46.     Uit onder meer de uitspraken van de Afdeling van 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:374, 1 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2682 en 15 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1019 volgt dat het Instituut het calculatiemodel mag hanteren om de gemelde schades op uniforme wijze af te handelen. [appellant] bestrijdt dit niet, maar stelt dat er ten onrechte geen rekening is gehouden met de stijging van de prijzen.
47.     De Afdeling heeft in de uitspraak van 1 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2682, onder 78 en 79, overwogen dat het schadevergoedingsrecht geen grondslag biedt om de waardevermindering van een gebouw door zaakbeschadiging te bepalen naar het moment waarop de aanvrager uiteindelijk ervoor kiest om zijn schade feitelijk te herstellen. Dat zou immers een vorm van concrete schadebegroting zijn, die niet in overeenstemming is met de abstracte schadebegroting die bij zaakschade moet worden toegepast. In gevallen van zaakbeschadiging is uitgangspunt dat de eigenaar van de beschadigde zaak door die beschadiging een nadeel in zijn vermogen lijdt dat gelijk is aan de waardevermindering die de zaak heeft ondergaan. Volgens vaste rechtspraak zal het geldbedrag waarin deze waardevermindering kan worden uitgedrukt, in het algemeen gelijk zijn aan de - naar objectieve maatstaven berekende - kosten die met het herstel zijn gemoeid. De aard van zodanige schade rechtvaardigt dat de rechter bij het begroten daarvan in beginsel abstraheert van omstandigheden die de bijzondere situatie van de benadeelde eigenaar betreffen. (Vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:315, onder 3.1.2.).
48.     Het Instituut hanteert dan ook terecht het uitgangspunt dat de kosten van herstel van fysieke schade begroot moeten worden naar het tijdstip waarop die schade is ontstaan. Dit betekent dus dat uitgegaan zou moeten worden van een prijspeil in het verleden. In de praktijk gaat het Instituut uit van het prijspeil zoals dat geldt ten tijde van het advies van de onafhankelijke deskundige. Dit is het meest actuele prijspeil. Vervolgens compenseert het Instituut de vertraging in de voldoening van die geldsom door uitkering van de wettelijke rente.
49.     Gelet op het voorgaande bestaat naar het oordeel van de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de door het Instituut toegekende schadevergoeding alsnog moeten worden geïndexeerd naar het huidige prijspeil. Het Instituut gaat uit van het prijspeil ten tijde van de advisering, terwijl de wettelijke rente wordt berekend vanaf het tijdstip waarop de schademelding is gedaan. In het betoog van [appellant] is geen aanleiding te vinden om het tegenadvies van Vergnes dan wel de offerte van Bouwbedrijf Mulder te volgen. Om die reden slaagt ook het beroep op het evenredigheidsbeginsel niet.
50.     Het betoog slaagt niet.
Conclusie
51.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
52.     Het Instituut hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.
w.g. Van Altena
voorzitter
w.g. Planken
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2025
299-1120