202303859/1/V1
Datum uitspraak: 20 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 24 mei 2023 in zaak nr. NL23.1631 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 10 februari 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: een mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 22 december 2022 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 mei 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft op verzoek van de Afdeling tweemaal een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak, gelijktijdig met zaak nr. 202307672/1/V1, op een zitting behandeld op 13 juni 2024, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.J. Koolen, advocaat te Utrecht, en mr. C.J. Ullersma, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.E.J. ten Berg en mr. V. Ilić, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling is geboren op [geboortedatum] en heeft de Syrische nationaliteit. Hij wil gezinshereniging met zijn jongere broer, referent, en hun inmiddels in Nederland verblijvende gezinsleden. De vreemdeling is, toen hij dertien jaar oud was, met zijn ouders, broers en zussen uit Syrië naar Turkije gevlucht. Referent is naar Nederland doorgereisd en heeft op 25 augustus 2020 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verkregen. Referent heeft op 15 oktober 2020 mvv-aanvragen in het kader van nareis ingediend voor zijn ouders en mvv-aanvragen in het kader van artikel 8 van het EVRM ingediend voor zijn drie broers - waaronder de vreemdeling - en vier zussen. De minister heeft op 10 februari 2022 de mvv-aanvragen voor de ouders, één broer en vier zussen van referent ingewilligd. Deze gezinsleden verblijven al bij referent in Nederland.
1.1. De minister heeft de mvv-aanvraag voor de vreemdeling afgewezen. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling zijn identiteit en familierechtelijke relatie met referent en zijn ouders aannemelijk heeft gemaakt. De minister heeft de mvv-aanvraag echter afgewezen, omdat de vreemdeling niet aan het jongvolwassenenbeleid uit paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000 voldoet. De minister heeft er in dit kader op gewezen dat de vreemdeling tussen 2017 en 2019 in Irak zou hebben gewoond en gewerkt. Ook zijn er volgens de minister geen bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen de vreemdeling en zijn gezinsleden, waaronder referent. Volgens de minister is er daarom geen familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. De minister heeft vervolgens een belangenafweging in het kader van die bepaling gemaakt, maar deze valt in het nadeel van de vreemdeling uit.
Belang bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep
2. De vreemdeling heeft in het nader stuk van 12 juni 2024 de Afdeling meegedeeld dat hij inmiddels in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De Afdeling stelt vast dat de vreemdeling nog steeds belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep, alleen al omdat hij met de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd nog niet heeft bereikt wat hij met deze procedure beoogt. De voorliggende aanvraag gaat over een mvv. De vreemdeling beoogt met deze mvv-aanvraag een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf als familie- of gezinslid; zie artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000. In geschillen over de verlening van een verblijfsvergunning regulier, terwijl een vreemdeling al rechtmatig verblijf heeft op grond van een hem verleende verblijfsvergunning asiel, is belang bij een uitspraak op het beroep of het hoger beroep in beginsel gegeven, indien de te verlenen verblijfsvergunning andere rechtsgevolgen of een eerdere ingangsdatum heeft dan de al verleende en die vreemdeling daardoor in een gunstiger positie zou kunnen geraken.
3. Deze uitspraak en de uitspraak van vandaag in zaak nr. 202307672/1/V1, ECLI:NL:RVS:2024:4631, gaan over de beoordeling van de banden tussen een vreemdeling en een referent in gezinsherenigingszaken. Hierbij zal de Afdeling ook ingaan op het beleid van de minister dat hij in nareiszaken nooit herstel aanneemt van een eenmaal verbroken feitelijke gezinsband. In deze uitspraak gaat de Afdeling in op de beoordeling van de banden tussen een vreemdeling en een referent in reguliere gezinsherenigingszaken. In de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2024:4631, gaat de Afdeling in op de beoordeling van de banden tussen een vreemdeling en een referent in nareiszaken. De beoordeling van de banden tussen een vreemdeling en een referent in reguliere gezinsherenigingszaken
4. In reguliere gezinsherenigingszaken beogen betrokkenen gezinshereniging op grond van artikel 8 van het EVRM in samenhang bezien met artikel 14 van de Vw 2000 en artikel 3.13, tweede lid, van het Vb 2000. Bij inwilliging van de reguliere aanvraag verleent de minister een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf als familie- of gezinslid of een mvv met het oog op die verblijfsvergunning. De minister neemt familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM tussen meerderjarigen aan als er bijkomende elementen van afhankelijkheid zijn. Zie de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188, onder 3. De minister neemt familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM aan tussen ouders en hun meerderjarige kinderen, zonder dat bijkomende elementen van afhankelijkheid vereist zijn, als het meerderjarig kind aan het jongvolwassenenbeleid voldoet. Zie de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2145, onder 3. 4.1. De minister heeft op de zitting toegelicht dat hij in reguliere gezinsherenigingszaken voor meerderjarigen spreekt over ‘family life’, ook wel ‘familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM’. De minister spreekt in deze zaken, anders dan in nareiszaken (zie de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2024:4631, onder 4), niet over een ‘feitelijke gezinsband’. Omdat de minister dit begrip gebruikt zal ook de Afdeling in het vervolg van deze uitspraak het begrip ‘familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM’ aanhouden. Zoals de minister op de zitting verder heeft toegelicht, is het niet de bedoeling dat hij in reguliere gezinsherenigingszaken voor meerderjarigen het beleid toepast dat hij geen herstel aanneemt van een eenmaal verbroken feitelijke gezinsband. Dit volgt ook niet uit het beleid voor reguliere gezinsherenigingszaken uit de Vc 2000. Wanneer is er familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM?
5. De Afdeling volgt de uitleg van de minister op de zitting dat het begrip ‘familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM’ dynamisch is. De minister beoordeelt in reguliere gezinsherenigingszaken aan de hand van alle feiten en omstandigheden of er familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM is. Dit sluit volgens de Afdeling aan bij de benadering van het EHRM dat de vaststelling van familie- of gezinsleven een feitenkwestie is die afhangt van het bestaan van hechte persoonlijke banden. Zie bijvoorbeeld de arresten van het EHRM van 13 december 2007, Emonet en anderen tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2007:1213JUD003905103, paragraaf 37, en 12 september 2012, Nada tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2012:0912JUD001059308, paragraaf 182.
5.1. De minister heeft zich verder op de zitting terecht op het standpunt gesteld dat dit dynamische begrip betekent dat hij in zijn besluit op de gezinsherenigingsaanvraag beoordeelt of er familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM is naar de feiten die zich voordoen ten tijde van het nemen van het besluit. Het peilmoment voor de beoordeling van het familie- of gezinsleven in reguliere gezinsherenigingszaken is dus het moment van het besluit op de gezinsherenigingsaanvraag. Vergelijk het arrest van het EHRM van 31 januari 2006, Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2006:0131JUD005043599, paragraaf 41. De Afdeling benadrukt dat de minister bij zijn beoordeling ook feiten en omstandigheden mag betrekken die zich voor het peilmoment hebben voorgedaan. Als er tussen een vreemdeling en de referent op een bepaald moment voorafgaand aan het peilmoment geen afhankelijkheid is geweest, dan mag de minister dit meewegen in zijn beoordeling of er op het peilmoment familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM is. Dat er in het verleden een bepaalde periode geen afhankelijkheid is geweest, mag echter niet zonder meer doorslaggevend zijn. In een individueel geval betekent het voorgaande bijvoorbeeld dat de minister zich niet op het standpunt mag stellen dat er tussen een vreemdeling en een referent geen familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM is, alleen al omdat er vóór het besluit op de gezinsherenigingsaanvraag op een bepaald moment geen afhankelijkheid is geweest. De minister moet op het moment van zijn besluit alle feiten en omstandigheden bij zijn beoordeling betrekken die relevant zijn voor de beoordeling van het familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Dit betekent volgens de Afdeling dat de minister bij zijn beoordeling ook de feiten en omstandigheden moet betrekken die zich hebben voorgedaan na het moment dat er geen afhankelijkheid is geweest. Als deze feiten en omstandigheden ertoe nopen om op het moment van het besluit tussen die vreemdeling en een referent weer familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM aan te nemen, dan mag de minister hier niet aan voorbijgaan vanwege het tijdelijk ontbreken van afhankelijkheid in het verleden. Omdat het jongvolwassenenbeleid uit paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000 voor reguliere gezinsherenigingszaken een invulling is van de beoordeling van het familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM, geldt het voorgaande ook voor de toepassing van het jongvolwassenenbeleid. Dit betekent dat de minister in zijn beoordeling bijvoorbeeld mag betrekken dat een jongvolwassene voorafgaand aan het besluit getrouwd is geweest en toen geen deel uitmaakte van het gezin van de ouders, maar hij mag daar niet stoppen met zijn beoordeling. De minister moet ook de feiten en omstandigheden van na de verbreking van de gezinsband en vóór het peilmoment bij zijn oordeel betrekken en hoewel het in een dergelijk geval niet vaak zal voorkomen, mag niet worden uitgesloten dat er op het moment van het besluit wel familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM is tussen de jongvolwassene en zijn ouders.
5.2. Aangezien een besluit op bezwaar een volledige heroverweging is, moet de minister in dat besluit ook de feiten en omstandigheden meenemen die zich hebben voorgedaan in de periode tussen het besluit op aanvraag en het besluit op bezwaar. Ook in dat geval geldt dus dat de minister zich niet op het standpunt mag stellen dat er tussen een vreemdeling en een referent geen familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM is, om de enkele reden dat er na het besluit op aanvraag een periode geen afhankelijkheid is geweest.
5.3. Uit het reguliere gezinsherenigingsbeleid voor meerderjarige kinderen volgt niet dat de minister feiten en omstandigheden van vóór het peilmoment doorslaggevend acht voor de beoordeling of er familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM is en in dat kader de gedragslijn volgt dat een eenmaal verbroken gezinsband nimmer hersteld kan worden. In die zin is het geschreven beleid in overeenstemming met het oordeel van de Afdeling. De minister heeft op de zitting erkend dat de beoordeling van het familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM in de praktijk niet altijd verloopt volgens het hierboven weergegeven en aan het beleid ten grondslag liggende beoordelingskader, maar dat dit niet de bedoeling is.
Het hoger beroep in deze zaak
6. De vreemdeling klaagt in de eerste grief over het oordeel van de rechtbank dat de vreemdeling niet voldoet aan het jongvolwassenenbeleid uit paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000. De vreemdeling betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister niet alle relevante feiten en omstandigheden ten tijde van het peilmoment heeft meegenomen in zijn beoordeling. Volgens de vreemdeling volgt uit de verslagen van de gehoren niet ondubbelzinnig dat hij in de periode tussen 2017 en 2019 in Irak was. Ook wijst de vreemdeling erop dat hij zowel in Irak als in Turkije niet zelfstandig was en dat hij nog afhankelijk is van het gezin, waaronder referent.
6.1. De vreemdeling betoogt terecht dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij niet aan het jongvolwassenenbeleid voldoet, om het enkele feit dat hij tussen 2017 en 2019 in Irak zou hebben gewoond en gewerkt. Zoals de Afdeling hierboven heeft overwogen, volgt uit rechtspraak en beleid dat de minister op het moment van zijn besluit op bezwaar alle feiten en omstandigheden moet betrekken die relevant zijn voor de beoordeling van het familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Ongeacht of de vreemdeling in 2019 of al eerder is teruggekeerd naar het gezin in Turkije, heeft de minister ten onrechte de feiten en omstandigheden van na de gestelde periode in Irak niet betrokken in zijn beoordeling. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
6.2. De grief slaagt.
6.3. Omdat de eerste grief slaagt, komt de Afdeling niet toe aan de bespreking van de tweede grief, over de vraag of er hechte persoonlijke banden zijn tussen de vreemdeling en zijn broers en zussen, en de derde grief, over de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM.
Conclusie
7. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder aanvoert te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 22 december 2022 wordt vernietigd. Uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting laat de Afdeling de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand (artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht). Dit betekent dat het besluit feitelijk toch blijft gelden. Daarover overweegt de Afdeling het volgende.
Waarom laat de Afdeling de rechtsgevolgen in stand?
7.1. De vreemdeling is op dit moment in het bezit van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Op de zitting heeft de gemachtigde van de vreemdeling desgevraagd toegelicht dat de minister deze verblijfsvergunning heeft verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 en dat de ingangsdatum 29 juli 2023 is. De vreemdeling heeft dus op dit moment rechtmatig verblijf in Nederland, waarmee hij hier familie- of gezinsleven kan uitoefenen. Zolang dit het geval is, kan een nieuw besluit van de minister over deze aanvraag geen inmenging vormen op dat familie- of gezinsleven van de vreemdeling. Er bestaat voor de minister daarom geen aanleiding om een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM te maken die in het voordeel van de vreemdeling uitvalt. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 17 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1060, onder 4.2. Een nieuw besluit op het bezwaar van de vreemdeling zal dus niet leiden tot een andere uitkomst dan in het besluit van 22 december 2022, te weten een afwijzing van de aanvraag met het oog op een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. 7.2. Het beroep van de vreemdeling op de uitspraken van de Afdeling van 29 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:140, onder 4.1, en ECLI:NL:RVS:2021:191, onder 4.1, leidt niet tot een ander oordeel. Die uitspraken gaan over de mogelijkheid tot toelating in Nederland van broers en zussen van een minderjarige referent die samen met de ouder(s) om toelating vragen. Volgens de vreemdeling volgt uit die uitspraken dat de minister zijn mvv-aanvraag binnen het nareiskader had moeten beoordelen. De vreemdeling wijst erop dat de minister bij nareisaanvragen geen belangenafweging maakt, voordat hij overgaat tot inwilliging van de aanvraag. Zie de uitspraken van de Afdeling van 29 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2146, onder 9.1, en ECLI:NL:RVS:2024:2147, onder 3.2. De minister heeft de praktijk naar aanleiding van de uitspraken van 29 januari 2021 verduidelijkt in paragraaf 3.5.1.1 van Werkinstructie 2022/7 ‘Nader onderzoek in de nareisprocedure, inclusief DNA-onderzoek in de asielprocedure’. De Afdeling volgt de minister in zijn standpunt dat uit dit beleid volgt dat hij de ouder(s) feitelijk als referent aanmerkt voor de mvv-aanvraag van de broers en zussen van de minderjarige, wanneer hij de nareisaanvraag voor de ouder(s) inwilligt. De minister beoordeelt de mvv-aanvraag voor de broers en zussen echter nog steeds binnen het reguliere kader en dus niet binnen het nareiskader, zoals de vreemdeling betoogt. Omdat de minister de aanvraag binnen het reguliere kader beoordeelt, maakt hij een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM, voordat hij overgaat tot inwilliging van de aanvraag. Uit wat de Afdeling hiervoor heeft overwogen, volgt dat er voor de minister in dit geval geen aanleiding is om een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM te maken die in het voordeel van de vreemdeling zal uitvallen. 7.3. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 24 mei 2023 in zaak nr. NL23.1631;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 22 december 2022, V-[nummer];
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven;
VI. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.500,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de minister van Asiel en Migratie aan de vreemdeling het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 458,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.J.W.P. van Gastel en mr. V.V. Essenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J. Jongeneel, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Jongeneel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2024
716-1028