ECLI:NL:RVS:2024:2147

Raad van State

Datum uitspraak
29 mei 2024
Publicatiedatum
22 mei 2024
Zaaknummer
202205506/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf voor vreemdeling in kader van nareis

In deze zaak heeft de Raad van State uitspraak gedaan op het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De staatssecretaris had op 9 februari 2021 een aanvraag van een vreemdeling om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) afgewezen. De vreemdeling, geboren in 1996 en van Turkse nationaliteit, wilde bij haar vader in Nederland verblijven in het kader van nareis. De vader had een verblijfsvergunning asiel en had eerder mvv-aanvragen ingediend voor zijn gezin. De staatssecretaris oordeelde dat de vreemdeling niet voldeed aan het jongvolwassenenbeleid, omdat zij in 2014 naar een andere stad was verhuisd om te studeren, en daarom niet 'met de ouder(s) in gezinsverband samenleefde'. De rechtbank had de afwijzing van de staatssecretaris vernietigd, maar de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris in nareiszaken geen belangenafweging hoeft te maken op basis van artikel 8 van het EVRM. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar oordeelde dat de staatssecretaris de vreemdeling alsnog moet horen in het nieuwe besluit op het bezwaar. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en het betalen van griffierecht.

Uitspraak

202205506/1/V1.
Datum uitspraak: 29 mei 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 25 augustus 2022 in zaak nr. NL21.18513 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 9 februari 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: een mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 29 oktober 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 augustus 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak, gelijktijdig met zaken nrs. 202103800/1/V1 en 202107942/1/V1, op een zitting behandeld op 5 december 2023, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.L. van Riel, rechtsbijstandverlener te Bergen, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. E.C. Pietermaat, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Overwegingen
Achtergrond van deze zaak
1.       De vreemdeling is geboren op [geboortedatum] 1996, heeft de Turkse nationaliteit en wil bij haar vader, referent, verblijven in het kader van nareis. Referent is op 10 juli 2020 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en heeft op 5 augustus 2020 mvv-aanvragen in het kader van nareis ingediend voor de vreemdeling, haar moeder en haar zusje. De vreemdeling was toen 23 jaar oud. De staatssecretaris heeft alleen de aanvraag van de vreemdeling afgewezen. De moeder en het zusje van de vreemdeling verblijven al bij referent in Nederland.
1.1.    Omdat de vreemdeling ten tijde van de mvv-aanvraag 23 jaar oud was, heeft de staatssecretaris beoordeeld of zij in aanmerking komt voor nareis op grond van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen onder verwijzing naar paragraaf C2/4.1.1, inmiddels paragraaf C2/4.1.2.1, en paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aan het jongvolwassenenbeleid voldoet, omdat zij in 2014 naar een andere stad is verhuisd om te studeren. De vreemdeling voldoet volgens de staatssecretaris daarom niet aan het vereiste ‘met de ouder(s) in gezinsverband samenleven’. Verder heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling en referent geen familie- of gezinsleven hebben op grond van bijkomende elementen van afhankelijkheid.
Het beoordelingskader voor nareisaanvragen van een meerderjarig kind en zijn ouder(s)
2.       De Afdeling heeft op de zitting de toepassing van het jongvolwassenenbeleid in nareiszaken en reguliere zaken aan de orde gesteld. Dat jongvolwassenenbeleid staat in paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000. De staatssecretaris past het toe in nareiszaken en reguliere zaken om te beoordelen of tussen een meerderjarig kind en zijn ouders familie- of gezinsleven bestaat als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, zonder dat daarvoor ‘bijkomende elementen van afhankelijkheid’ zijn vereist. In voorliggende uitspraak, en in de uitspraak van vandaag in zaak nr. 202107942/1/V1, ECLI:NL:RVS:2024:2146, gaat het om de toepassing van het jongvolwassenenbeleid in nareiszaken. In de uitspraak van vandaag in zaak nr. 202103800/1/V1, ECLI:NL:RVS:2024:2145, gaat het om de toepassing van het jongvolwassenenbeleid in reguliere zaken.
2.1.    In de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2024:2146, heeft de Afdeling het beoordelingskader voor nareisaanvragen van een meerderjarig kind en zijn ouder(s) uiteengezet. Uit die uitspraak, onder 7 tot en met 9.1, volgt dat de staatssecretaris eerst beoordeelt of hij een nareisaanvraag voor gezinshereniging van een meerderjarig kind en zijn ouder(s) inhoudelijk kan behandelen. Dat doet hij aan de hand van de zogeheten ‘formele vereisten’ (stap 1). Vervolgens beoordeelt hij of familie- of gezinsleven bestaat als bedoeld in artikel 8 van het EVRM zonder dat hij daarvoor bijkomende elementen van afhankelijkheid vereist (stap 2). Hij maakt die beoordeling aan de hand van het jongvolwassenenbeleid in paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000. Dat beleid kent vier cumulatieve vereisten. Bij de beoordeling of een meerderjarig kind aan die vereisten voldoet en bij de beoordeling van zogenoemde contra-indicaties die er volgens de staatssecretaris op kunnen wijzen dat een meerderjarig kind geen familie- of gezinsleven meer heeft met zijn ouder(s), moet de staatssecretaris ingaan op de voor dat vereiste of die contra-indicatie relevante individuele omstandigheden. Verder moet de staatssecretaris rekening houden met de vluchtsituatie en de door het Hof van Justitie gegeven uitleg van het begrip ‘ten laste komen van’ in de zin van artikel 10, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. De staatssecretaris gaat over tot inwilliging van de nareisaanvraag, wanneer een vreemdeling aan het jongvolwassenenbeleid voldoet. Als een meerderjarig kind niet voldoet aan het jongvolwassenenbeleid, beoordeelt de staatssecretaris of het meerderjarig kind en zijn ouder(s) familie- of gezinsleven hebben gelet op bijkomende elementen van afhankelijkheid (stap 3). De staatssecretaris gaat ook over tot inwilliging van de nareisaanvraag, wanneer er tussen de desbetreffende vreemdeling en referent bijkomende elementen van afhankelijkheid zijn. Als de staatssecretaris zich op het standpunt stelt dat tussen een vreemdeling en referent geen familie- of gezinsleven bestaat op grond van het jongvolwassenenbeleid én ook niet op grond van bijkomende elementen van afhankelijkheid, dan hoeft hij geen belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM te maken en wijst hij de aanvraag af. Als de staatssecretaris een individuele beoordeling heeft gemaakt om vast te stellen of familie- of gezinsleven bestaat tussen een meerderjarig kind en zijn ouder(s) als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, dan is die beoordeling in overeenstemming met de beoordeling die artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn voorschrijft.
Het hoger beroep van de staatssecretaris
3.       De staatssecretaris klaagt in de eerste grief over het oordeel van de rechtbank dat hij in nareiszaken een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM moet maken. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2006, alleen van toepassing is op reguliere gezinsherenigingsaanvragen en dat hij bij nareisaanvragen geen belangenafweging op grond van artikel 8 van het EVRM maakt. De staatssecretaris betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn in deze zaak niet van toepassing is. Volgens de staatssecretaris hoeft hij, voordat hij de nareisaanvraag afwijst, geen individuele eindbeoordeling in het kader van artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn te maken.
3.1.    De staatssecretaris betoogt terecht dat hij in nareiszaken geen belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM hoeft te maken. Uit de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2024:2146, onder 8.7 en 9, volgt dat, als de staatssecretaris zich op het standpunt stelt dat er tussen een vreemdeling en referent familie- of gezinsleven is, hij in de regel overgaat tot inwilliging van de nareisaanvraag. De staatssecretaris maakt in dat geval geen belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM. Uit diezelfde uitspraak, onder 9.1, volgt dat, als de staatssecretaris zich op het standpunt stelt dat er tussen een vreemdeling en referent geen familie- of gezinsleven is, hij, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188, onder 5.1, geen belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM hoeft te maken.
3.2.    Anders dan de staatssecretaris betoogt, is de rechtbank er terecht van uitgegaan dat artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn van toepassing is in nareiszaken. In nareiszaken wordt immers altijd voldaan aan de in artikel 3 van de Gezinsherenigingsrichtlijn opgenomen vereisten, waardoor die richtlijn van toepassing is. De staatssecretaris moet dus in elke nareiszaak voldoen aan artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn. De staatssecretaris betoogt wel terecht dat hij, voordat hij overgaat tot afwijzing van een nareisaanvraag van een meerderjarig kind, geen individuele eindbeoordeling in het kader van artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn hoeft te maken. Uit de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2024:2146, onder 9.1, volgt dat de beoordeling van het familie- of gezinsleven in de zin van paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000, zoals die beoordeling in die uitspraak is uiteengezet, in overeenstemming is met de beoordeling die artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn voorschrijft. Als de staatssecretaris zich na die individuele beoordeling op het standpunt stelt dat tussen het meerderjarig kind en zijn ouder(s) geen familie- of gezinsleven bestaat op grond van het jongvolwassenenbeleid en ook niet op grond van bijkomende elementen van afhankelijkheid, dan is hij dus niet verplicht om daarna nog een individuele eindbeoordeling te maken in het kader van artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Hoewel de rechtbank geen rekening heeft kunnen houden met eerdergenoemde uitspraken van vandaag en 27 maart 2024, heeft zij achteraf bezien ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris altijd een belangenafweging moet maken wanneer hij een nareisaanvraag afwijst.
3.3.    Hoewel de staatssecretaris deze klachten terecht voordraagt, leidt de grief, gelet op wat de Afdeling hieronder overweegt, niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.
4.       De staatssecretaris klaagt in de tweede grief over het oordeel van de rechtbank dat hij in dit geval niet heeft voldaan aan de maatstaf om te mogen afzien van het horen in bezwaar.
4.1.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, onder 5 en 5.2, is het uitgangspunt dat de staatssecretaris een vreemdeling hoort in bezwaar en moet hij terughoudend omgaan met uitzonderingen op zijn hoorplicht. Gelet op alles wat de vreemdeling in bezwaar heeft aangevoerd, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris in dit geval redelijkerwijs niet tot het oordeel kon komen dat het bezwaar ongegrond was zonder de vreemdeling in de gelegenheid te stellen daarover te worden gehoord. Hierbij heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris weliswaar voorafgaand aan het besluit van 9 februari 2021 een hoorzitting heeft gehouden, maar dat er in bezwaar sprake was van een veranderde situatie. Door de inwilliging van de mvv-aanvragen voor de moeder en het zusje van de vreemdeling, was zij inmiddels het enige achterblijvende gezinslid.
4.2.    De grief faalt.
Conclusie
5.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt, gelet op wat de Afdeling onder 3.1 en 3.2 heeft overwogen, met verbetering van de gronden bevestigd. Dit betekent dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar moet nemen en haar daarvoor moet horen. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.750,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III.      bepaalt dat van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 548,00 wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2024
716-1028