201907935/1/V3.
Datum uitspraak: 29 januari 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 2 oktober 2019 in zaak nr. 19/5288 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 15 maart 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 4 april 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 oktober 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.E.M. de Vries, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De vreemdeling en de staatssecretaris hebben nadere stukken ingediend.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling, geboren op [geboortedatum] 2004, wil in Nederland herenigd worden met referent, die in Nederland als minderjarige een asielvergunning voor bepaalde tijd heeft gekregen. Zij stelt dat referent haar neef en pleegbroer is en heeft een mvv gevraagd voor "verblijf bij familie en gezin". De staatssecretaris heeft de moeder van referent, die tegelijk met de vreemdeling om toelating in Nederland heeft verzocht, na DNA-onderzoek, inmiddels een mvv verleend. De vreemdeling stelt dat de moeder van referent haar tante en pleegmoeder is. De staatssecretaris heeft de vreemdeling tegengeworpen dat zij haar identiteit en die van haar biologische ouders niet heeft aangetoond met documenten en geen bewijs heeft voor haar stelling dat haar ouders zijn overleden. Daarmee heeft zij de pleegsituatie niet aannemelijk heeft gemaakt.
Grieven
2. De vreemdeling klaagt in haar eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat op haar niet de nareisprocedure en in het bijzonder werkinstructie 2018/20 (WI 2018/20 Nader onderzoek in de nareisprocedure; hierna: de werkinstructie) van toepassing is. In haar tweede grief klaagt zij dat de rechtbank haar beroep op het arrest van het Hof van Justitie van 13 maart 2019, E., ECLI:EU:C:2019:192, niet heeft besproken en daardoor geen rekening heeft gehouden met haar hogere belang als kind.
Aanvulling van het hoger beroep
3. De vreemdeling heeft op 24 september 2020 haar hoger beroep aangevuld met het bericht dat de vader van referent alsnog is gevonden in Denemarken en dat hij een toestemmingsverklaring heeft getekend voor het verblijf van zijn dochter, die tegelijk met haar om toelating in Nederland heeft verzocht, bij referent. Van die verklaring heeft zij een fotokopie gestuurd samen met een fotokopie van zijn Deense verblijfsvergunning. Deze stukken dateren van ná de uitspraak van de rechtbank en dienen niet ter onderbouwing van de tegen deze uitspraak ingediende grieven, wat artikel 85 van de Vw 2000 wel vereist. Ze kunnen daarom niet bij de beoordeling van het hoger beroep worden betrokken.
Beoordeling van de grieven
4. De werkinstructie is van toepassing op aanvragen waarin de identiteit van de na te reizen vreemdeling en de familierechtelijke relatie met referent moet worden aangetoond of aannemelijk moet worden gemaakt. De werkinstructie is gerelateerd aan de hoofdstukken C1/4.4.6 en C2/4.1 van de Vc 2000. In de werkinstructie is uiteengezet wanneer nader onderzoek, zoals DNA-onderzoek of een nader (identificerend) gehoor, kan worden aangeboden in de nareisprocedure.
4.1. Uit artikel 29, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 volgt dat een minderjarige referent aanspraak kan maken op toelating in Nederland van zijn ouders, indien die te kennen hebben gegeven hem binnen drie maanden nadat aan hem een asielvergunning is verleend te willen nareizen. De wet regelt niet uitdrukkelijk de toelating van broers en zussen van een minderjarige referent die samen met de ouders om toelating vragen. De werkinstructie beschrijft niettemin ter uitvoering van die bepaling de mogelijkheid dat een alleenstaande minderjarige referent nareis aanvraagt voor één van de biologische ouders en eventuele minderjarige broers en zussen. In dat geval treedt volgens de werkinstructie de na te reizen ouder voor die broers en zussen als referent op. De werkinstructie regelt voorts dat wanneer nader onderzoek wordt aangeboden en het niet mogelijk is om de familierechtelijke relatie met DNA vast te stellen, bijvoorbeeld bij gezinnen met pleegkinderen, een gehoor gehouden kan worden om de familierechtelijke relatie te onderzoeken. Omdat de werkinstructie aldus de mogelijkheid van toelating van een pleegkind uitdrukkelijk beschrijft, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat deze niet op de vreemdeling van toepassing is.
4.2. De staatssecretaris heeft zich in zijn schriftelijke uiteenzetting op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet behoort tot de categorie gezinsleden, genoemd in artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 en dat de werkinstructie niet kan afdoen aan die bepaling. De Afdeling volgt dat standpunt niet. Aangezien de staatssecretaris volgens zijn werkinstructie de nareizende ouder als referent aanmerkt voor de meereizende minderjarige kinderen, moeten die kinderen als gezinsleden in de zin van artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 worden aangemerkt. Artikel 29, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, dat de nareis van ouders mogelijk maakt, moet dan ook in die zin worden uitgelegd. Dit betekent dat de staatssecretaris de aanvraag van de vreemdeling als een aanvraag om gezinshereniging als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 (de nareisprocedure) had moeten behandelen, omdat zij die tegelijk heeft gedaan met haar, gestelde, pleegmoeder, die ook de moeder van referent is. De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat de nareisprocedure niet op de vreemdeling van toepassing is.
4.3. De eerste grief is terecht voorgedragen maar leidt, om wat de Afdeling hierna overweegt, niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De staatssecretaris heeft namelijk feitelijk de werkinstructie wel juist toegepast en daarom zou uitdrukkelijke toepassing van de nareisprocedure voor de vreemdeling geen verschil maken.
5. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling de gestelde pleegsituatie niet aannemelijk heeft gemaakt.
5.1. Uit het arrest E., dat gaat over het bewijzen van een gezinsband bij een aanvraag om gezinshereniging, volgt dat het initiatief om bewijsmiddelen te leveren en informatie te geven bij de betrokkenen ligt. De staatssecretaris moet vervolgens het overgelegde bewijsmateriaal en de afgelegde verklaringen onderzoeken. Verder moet de staatssecretaris rekening houden met de belangen van betrokken kinderen en ervoor zorgen dat de eisen die hij stelt aan bewijsmiddelen, verklaringen en uitleg, evenredig zijn aan de aard en het niveau van de problemen waarmee de betrokkenen worden geconfronteerd. Verder volgt uit het arrest dat het ontbreken van officiële documenten en het feit dat de daarvoor gegeven uitleg niet voldoende plausibel is, op zich nog niet de conclusie rechtvaardigen dat een verzoek om gezinshereniging noodzakelijkerwijs wordt gedaan in een context van kinderontvoering of mensenhandel. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 16 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3147, onder 6 en 7. 5.2. Volgens de werkinstructie wordt allereerst beoordeeld of de identiteit van de nareiziger vast staat. Daarnaast is het van belang dat de familierechtelijke relatie tussen de nareiziger en referent vast komt te staan. De Afdeling wijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 4 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:25, onder 5.2. 6. De vreemdeling heeft, behalve een kopie van een doopakte die de staatssecretaris omdat het een kopie betreft niet als officieel document in aanmerking heeft genomen, geen andere documenten overgelegd. Zij heeft dus niet haar eigen identiteit gestaafd, noch die van haar biologische ouders noch hun overlijden. Ook heeft zij de familierelatie met referent niet gestaafd. Zij heeft uitsluitend verklaard dat er geen andere documenten in Eritrea aanwezig zijn en dat haar vader is overleden in militaire dienst en haar moeder in het ziekenhuis. Ze heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat zij of haar pleegmoeder, dan wel referent, inspanningen hebben verricht om aan de benodigde documenten te komen. De staatssecretaris heeft zich bij zijn besluit op bezwaar, zij het in het kader van artikel 8 van het EVRM, niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet valt in te zien dat de vreemdeling geen documenten kan overleggen die de identiteit van haar ouders en hun overlijden kunnen onderbouwen. Hij heeft voldoende rekening gehouden met de belangen van de vreemdeling als minderjarig kind. Haar stelling dat zij in Ethiopië in een vluchtelingenkamp verblijft heeft de vreemdeling voor het eerst in een brief van 6 augustus 2019 aan de staatssecretaris naar voren gebracht. De rechtbank is terecht, zij het evenzeer in het kader van de toetsing aan artikel 8 van het EVRM, ook tot dat oordeel gekomen.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop zij berust. De staatssecretaris moet de proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 534,00 (zegge: vijfhonderdvierendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. A.J.C de Moor-van Vugt en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Van Leeuwen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2021
47.