ECLI:NL:RVS:2024:2145

Raad van State

Datum uitspraak
29 mei 2024
Publicatiedatum
22 mei 2024
Zaaknummer
202103800/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor Iraakse vreemdelingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 17 mei 2021 een eerdere afwijzing van een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor vier Iraakse vreemdelingen had vernietigd. De vreemdelingen, die de ouders en broers van de referent zijn, hebben een aanvraag ingediend voor een mvv op basis van hun gezinsband met de referent, die in Nederland verblijft. De staatssecretaris had de aanvraag afgewezen, omdat hij van mening was dat er geen familie- of gezinsleven bestond tussen de vreemdelingen en de referent. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom het jongvolwassenenbeleid niet van toepassing was op de referent, die in zijn eigen onderhoud had voorzien en een zelfstandig gezin had gevormd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 5 december 2023 en oordeelde dat de staatssecretaris de aanvraag opnieuw moet beoordelen, waarbij hij alle relevante feiten en omstandigheden in acht moet nemen. De Afdeling heeft ook geoordeeld dat de vreemdelingen recht hebben op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en de staatssecretaris is veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en schadevergoeding aan de vreemdelingen.

Uitspraak

202103800/1/V1.
Datum uitspraak: 29 mei 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 17 mei 2021 in zaak nr. 20/7126 in het geding tussen:
[vreemdeling 1], [vreemdeling 2], [vreemdeling 3] en [vreemdeling 4]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 22 augustus 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: een mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 24 augustus 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 mei 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak, gelijktijdig met zaken nrs. 202107942/1/V1 en 202205506/1/V1, op een zitting behandeld op 5 december 2023, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. E.C. Pietermaat, advocaat te Den Haag, en de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. M.R. van der Linde, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
Achtergrond van deze zaak
1.       Referent is in september 2015 op 21-jarige leeftijd Nederland ingereisd. Bij besluit van 14 juli 2017 heeft de staatssecretaris hem met ingang van 22 september 2015 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. Op 8 september 2017 heeft hij een aanvraag ingediend om zijn ouders en twee toen 16-jarige broers (hierna samen: de vreemdelingen) een mvv te verlenen als zijn familie- of gezinslid. Allen hebben de Iraakse nationaliteit.
1.1.    Referent woonde voor zijn vertrek uit Irak met de vreemdelingen samen. Hij heeft verklaard dat hij getrouwd was vanaf 14 oktober 2013 tot aan het overlijden van zijn vrouw op 15 maart 2015. Referent woonde ook tijdens dat huwelijk met de vreemdelingen samen. Referent heeft verder verklaard dat hij op 14- of 15-jarige leeftijd begon met voltijds werk in een meubelzaak om bij te dragen aan het gezinsinkomen. Hij heeft verklaard dat hij kostwinner was, omdat hij meer geld verdiende dan zijn vader toen zijn vader minder ging werken wegens medische problemen. Na het vertrek van referent uit Irak heeft zijn oudste broer naar gesteld bijgedragen aan het gezinsinkomen, totdat die broer is ontvoerd.
1.2.    De staatssecretaris heeft de aanvraag voor de vreemdelingen afgewezen, omdat zij volgens hem geen familie- of gezinsleven hebben met referent. De staatssecretaris heeft erop gewezen dat referent niet valt onder het jongvolwassenenbeleid, omdat hij in zijn eigen onderhoud heeft voorzien en een zelfstandig gezin heeft gevormd. De staatssecretaris neemt wel aan dat referent de leeftijd van een jongvolwassene heeft en met zijn ouders heeft samengewoond voorafgaand aan zijn vertrek uit Irak. De staatssecretaris heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij gelet op bijkomende elementen van afhankelijkheid familie- en gezinsleven hebben met referent. In het besluit op bezwaar van 24 augustus 2020 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris de afwijzing van de aanvraag opnieuw gehandhaafd.
1.3.    De staatssecretaris komt in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 17 mei 2021, waarin zij heeft geoordeeld dat de staatssecretaris het bij uitspraak van de rechtbank van 4 september 2019 vastgestelde motiveringsgebrek niet heeft hersteld. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris het besluit in de kern ten onrechte opnieuw gebaseerd op zijn standpunt dat referent in Irak niet meer behoorde tot het gezin van zijn ouders, omdat hij in zijn eigen onderhoud heeft voorzien en een zelfstandig gezin heeft gevormd door een huwelijk.
Toelichting op de uitspraak en leeswijzer
2.       Het wettelijk kader en het beleidskader zijn opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
3.       Deze uitspraak gaat over de toepassing van het jongvolwassenenbeleid, neergelegd in paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000. De staatssecretaris gebruikt het jongvolwassenenbeleid om vast te stellen of tussen een meerderjarig kind en zijn ouder(s) familie- of gezinsleven bestaat als bedoeld in artikel 8 van het EVRM zonder dat de staatssecretaris daarvoor bijkomende elementen van afhankelijkheid vereist (zie hierna stap 2). Als een meerderjarig kind geen geslaagd beroep kan doen op het jongvolwassenenbeleid, beoordeelt de staatssecretaris volgens paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000 of dat kind en zijn ouder(s) familie- of gezinsleven hebben op grond van het vereiste van bijkomende elementen van afhankelijkheid (zie hierna stap 3). De Afdeling heeft het beoordelings- en toetsingskader voor bijkomende elementen van afhankelijkheid uiteengezet in haar uitspraak van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188, onder 4 tot en met 5.4.
3.1.    Het jongvolwassenenbeleid geldt in nareiszaken en reguliere zaken. In deze uitspraak gaat de Afdeling in op de toepassing van het jongvolwassenenbeleid in reguliere zaken. In reguliere zaken beroepen betrokkenen zich op het jongvolwassenenbeleid als zij gezinshereniging beogen op grond van artikel 8 van het EVRM in samenhang bezien met artikel 14 van de Vw 2000 en artikel 3.13, tweede lid, van het Vb 2000. Bij inwilliging van een reguliere aanvraag verleent de staatssecretaris een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf als familie- of gezinslid of een mvv met het oog op die verblijfsvergunning. In de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2024:2146, in zaak nr. 202107942/1/V1 gaat de Afdeling in op de toepassing van het jongvolwassenenbeleid in nareiszaken. In nareiszaken beroept een meerderjarig kind zich op het jongvolwassenenbeleid als dat kind gezinshereniging wil op grond van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder b, van het Vw 2000 met zijn in Nederland verblijvende ouder(s). Bij inwilliging van een nareisaanvraag verleent de staatssecretaris een afgeleide verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd of een mvv met het oog op die verblijfsvergunning.
4.       De Afdeling zal in deze uitspraak onder 5 de grondslag van het jongvolwassenenbeleid in reguliere zaken schetsen. Daarna gaat zij onder 6 en 6.1 in op de betekenis van de Gezinsherenigingsrichtlijn voor de toepassing van het jongvolwassenenbeleid in reguliere zaken. Onder 7 tot en met 10 zet de Afdeling vervolgens het beoordelingskader uiteen voor reguliere gezinsherenigingsaanvragen van een meerderjarig kind en zijn ouder(s). Ook geeft de Afdeling een samenvatting van dat beoordelingskader onder 11. Onder 12 tot en met 15.6 gaat de Afdeling in op de uitkomst van deze reguliere zaak.
De grondslag van het jongvolwassenenbeleid in reguliere zaken
5.       De staatssecretaris heeft het jongvolwassenenbeleid gebaseerd op arresten van het EHRM van 23 september 2009, Boussara tegen Frankrijk, ECLI:CE:ECHR:2010:0923JUD002567207, paragraaf 38, 14 juni 2011, Osman tegen Denemarken, ECLI:CE:ECHR:2011:0614JUD003805809, paragraaf 55, en 20 september 2011, AA tegen Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2011:0920JUD000800008, paragrafen 46 tot en met 49. Zie de toelichting in het besluit van de staatssecretaris van 4 september 2016 bij de oorspronkelijke versie van het jongvolwassenenbeleid (WBV 2016/11 in Stcrt. 2016, 46741). In die arresten heeft het EHRM vastgesteld dat de desbetreffende meerderjarige kinderen, die met hun ouder(s) samenwoonden en geen eigen gezin hadden gevormd, familie- of gezinsleven hadden met die ouder(s). Het EHRM heeft in die arresten daarmee aangenomen dat familie- of gezinsleven kan bestaan tussen een meerderjarig kind en zijn ouder(s) zonder bijkomende elementen van afhankelijkheid. Dit uitgangspunt heeft het EHRM herhaald in het kader van gezinshereniging in bijvoorbeeld het arrest van 20 oktober 2022, M.T. en anderen tegen Zweden, ECLI:CE:ECHR:2022:1020JUD002210518, paragraaf 76. In het jongvolwassenenbeleid heeft de staatssecretaris bij dit uitgangspunt willen aansluiten door familie- of gezinsleven aan te nemen tussen een kind en zijn ouder(s) als dat kind ook na het bereiken van de meerderjarige leeftijd feitelijk is blijven behoren tot het gezin van zijn ouder(s). De staatssecretaris neemt uitsluitend aan dat die situatie zich voordoet als een meerderjarig kind jongvolwassen is, met zijn ouders in gezinsverband samenleeft, niet in zijn eigen onderhoud voorziet en geen zelfstandig gezin heeft gevormd. De staatssecretaris heeft voor reguliere zaken in paragraaf 3.4 van WI 2020/16 nader toegelicht hoe hij beoordeelt of een meerderjarig kind aan die vereisten voldoet.
Is de Gezinsherenigingsrichtlijn van toepassing?
6.       De Afdeling gaat in op de vraag of de Gezinsherenigingsrichtlijn van toepassing is, in het kader van de vraag waaraan de beoordeling van de staatssecretaris in het kader van het jongvolwassenenbeleid in reguliere zaken moet voldoen. Een reguliere aanvraag valt onder het toepassingsbereik van de Gezinsherenigingsrichtlijn als referent wettig in een lidstaat verblijft als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van die richtlijn en hij verzoekt om gezinshereniging met een gezinslid uit een derde land. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:980, onder 8, en eerdergenoemde uitspraak van vandaag in zaak nr. 202107942/1/V1, onder 6.2. Meerderjarige kinderen en hun ouder(s) die reguliere gezinshereniging beogen op grond van artikel 3.13, tweede lid, van het Vb 2000 vallen echter niet onder een in de Gezinsherenigingsrichtlijn genoemde categorie gezinsleden voor wie de staatssecretaris gezinshereniging moet toestaan als zij voldoen aan de toepasselijke bepalingen uit die richtlijn, in samenhang bezien met de eventuele implementatie daarvan in het nationale recht. Dit volgt ook uit eerdergenoemde uitspraak van 29 maart 2019, onder 9.2 en 9.3, en eerdergenoemde uitspraak van 27 maart 2024, onder 6.1.1.
6.1.    Dit betekent niet dat de toepassing van de Gezinsherenigingsrichtlijn in reguliere zaken van meerderjarige kinderen en hun ouder(s) geen betekenis heeft. De Afdeling wijst erop dat de beoordeling van de staatssecretaris niet mag indruisen tegen de strekking van punt 8 van de Considerans van de Gezinsherenigingsrichtlijn dat de situatie van vluchtelingen bijzondere aandacht vereist en gezinshereniging juist voor vluchtelingen onder gunstiger voorwaarden mogelijk moet zijn. Dat geldt ook als betrokkenen niet eerder een nareisaanvraag hebben ingediend. Daarnaast moet de staatssecretaris volgens artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn een individuele beoordeling maken als hij een aanvraag om gezinshereniging wil afwijzen. In eerdergenoemde uitspraak van 29 maart 2019, onder 11.3, heeft de Afdeling die individuele beoordeling aangeduid als belangenafweging volgens artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn. De Afdeling merkt naar aanleiding van die uitspraak op dat artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn de staatssecretaris verplicht om een individuele beoordeling te maken van alle relevante factoren. Die verplichting werkt door in de gehele beoordeling van de gezinsherenigingsaanvraag, dat wil zeggen bij iedere stap in de beoordeling die de staatssecretaris maakt om te bepalen of betrokkenen aan de voor hen geldende vereisten voor gezinshereniging voldoen. Zie ook de uitleg in paragraaf 7.4 van de Richtsnoeren voor de toepassing van de Gezinsherenigingsrichtlijn (COM(2014) 210) van de Europese Commissie van 3 april 2014 en de uitleg in de arresten van het Hof van Justitie van 13 maart 2019, E, ECLI:EU:C:2019:192, punten 58 en 59, en 12 december 2019, TB, ECLI:EU:C:2019:1070, punt 53. Als de staatssecretaris alle relevante individuele omstandigheden heeft betrokken in zijn beoordeling of familie- of gezinsleven bestaat tussen een meerderjarig kind en zijn ouder(s) in het kader van artikel 8 van het EVRM voldoet die beoordeling alleen al daarmee aan de verplichting van een individuele beoordeling die voortvloeit uit artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn in zaken waarin die richtlijn van toepassing is. In dat geval is de staatssecretaris niet verplicht om nog een individuele eindbeoordeling te maken in het kader van artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Dit volgt ook uit eerdergenoemde uitspraken van 29 maart 2019, onder 11.3, en 27 maart 2024, onder 5.2.
Het beoordelingskader voor reguliere gezinsherenigingsaanvragen van een meerderjarig kind en zijn ouder(s)
Stap 1: ‘formele vereisten’ van een reguliere aanvraag
7.       Aan de hand van zogenoemde ‘formele vereisten’ bepaalt de staatssecretaris het kader waarbinnen hij een verzoek om gezinshereniging inhoudelijk kan beoordelen. De staatssecretaris gaat na of sprake is van een gestelde gezinsband tussen een meerderjarig kind en zijn ouder(s). In het reguliere kader kan het meerderjarig kind een vreemdeling zijn die zich bij zijn ouder(s) in Nederland wil voegen óf een referent in Nederland die wil dat zijn ouder(s) zich bij hem voegen. Verder gaat de staatssecretaris na of een vreemdeling óf referent leges hebben betaald als zij niet in aanmerking komen voor vrijstelling van het betalen van die leges. Zie artikel 2n, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 en paragrafen B1/3.3.2 en B1/3.3.3 van de Vc 2000. Als sprake is van betrokkenen van wie de staatssecretaris een eerdere aanvraag voor gezinshereniging in het kader van nareis heeft afgewezen wegens een onverschoonbare termijnoverschrijding, beoordeelt de staatssecretaris of hij de betrokkenen vrij moet stellen van de verplichting van leges om gunstiger voorwaarden voor gezinshereniging te kunnen waarborgen. Dit volgt bijvoorbeeld uit het arrest van het Hof van 7 november 2018, K en B, ECLI:EU:C:2018:877, punten 64 en 65, en de uitspraak van de Afdeling van 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4275, onder 13.
Stap 2: familie- of gezinsleven op grond van het jongvolwassenenbeleid
8.       Het jongvolwassenenbeleid in paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000 bevat vier inhoudelijke cumulatieve vereisten: het meerderjarig kind moet jongvolwassen zijn, met zijn ouder(s) in gezinsverband samenleven, niet in zijn eigen onderhoud voorzien en geen zelfstandig gezin hebben gevormd. Dit betekent dat, als het meerderjarig kind niet voldoet aan een of meer van deze vereisten, het niet voldoet aan het jongvolwassenenbeleid. Deze uitleg van het jongvolwassenenbeleid heeft de staatssecretaris ter zitting bevestigd.
8.1.    De Afdeling acht het jongvolwassenenbeleid, zoals uitgelegd door de staatssecretaris, niet in strijd met enige rechtsregel en niet onredelijk. De Afdeling licht dit hieronder toe.
8.2.    Uit de uitspraak van de Afdeling van 28 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1260, onder 4, volgt dat de staatssecretaris, om te bepalen of een meerderjarig kind gelet op zijn leeftijd nog jongvolwassen is in de zin van het beleid, een op het geval toegespitste beoordeling moet maken. Ook voor de overige vereisten uit het jongvolwassenenbeleid geldt dat de staatssecretaris zo’n op het geval toegespitste beoordeling moet maken om te bepalen of een meerderjarig kind aan die vereisten voldoet. Dat heeft de staatssecretaris ook onderkend in paragraaf 3.4, het deel op pagina 11 en 12, van WI 2020/16, waarin hij heeft toegelicht dat de individuele omstandigheden van een meerderjarig kind van belang zijn om te bepalen of dat kind aan de vereisten voldoet.
8.3.    Een op het geval toegespitste beoordeling van de vereisten sluit aan bij de benadering van het EHRM dat de vaststelling van familie- of gezinsleven een feitenkwestie is die afhangt van het bestaan van hechte persoonlijke banden. Zie bijvoorbeeld de arresten van het EHRM van 13 december 2007, Emonet en anderen tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2007:1213JUD003905103, paragrafen 37 en 86 (adoptiezaak), en 12 september 2012, Nada tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2012:0912JUD001059308, paragraaf 182. Bovendien waarborgt een op het geval toegespitste beoordeling van de vereisten dat de staatssecretaris ook in reguliere zaken rekening houdt met de bijzondere positie van vluchtelingen en subsidiair beschermden die een vluchtachtergrond hebben. De staatssecretaris kan hiermee rekening houden door omstandigheden die maken dat een meerderjarig kind niet voldoet aan het jongvolwassenenbeleid niet tegen te werpen als die omstandigheden alleen het gevolg zijn van een vluchtsituatie. Verder is een op het geval toegespitste beoordeling van de vereisten ook in overeenstemming met de verplichting tot een individuele beoordeling die voortvloeit uit artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn in zaken waarin die richtlijn van toepassing is.
Vereiste ‘niet in zijn eigen onderhoud voorziet’
8.4.    De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris de omstandigheid dat een meerderjarig kind niet voorziet in zijn eigen onderhoud niet als vereiste in het jongvolwassenenbeleid mag toepassen.
8.5.    De staatssecretaris heeft ter zitting toegelicht dat hij dit vereiste heeft gebaseerd op zijn ervaring dat de omstandigheid dat een meerderjarig kind voorziet in eigen onderhoud, een aanwijzing is dat geen sprake is van familie- of gezinsleven zonder bijkomende elementen van afhankelijkheid. De staatssecretaris heeft daarbij ter zitting onderkend dat uit de rechtspraak van het EHRM niet eenduidig volgt of en op welke wijze het EHRM dit vereiste meeweegt voor een antwoord op de vraag of sprake is van familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Weliswaar heeft het EHRM in het arrest van 2 juni 2020, Azerkane tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2020:0602JUD000313816, paragrafen 45 en 64, overwogen dat het jongvolwassenenbeleid, dat toen al het vereiste ‘niet in zijn eigen onderhoud voorziet’ bevatte, de rechtspraak van het EHRM over de vaststelling van familie- of gezinsleven tussen een meerderjarig kind en zijn ouder(s) zonder bijkomende elementen van afhankelijkheid weerspiegelt, maar in die zaak kwam de betekenis van het vereiste dat een meerderjarig kind niet voorziet in eigen onderhoud als zodanig niet aan de orde. In dat arrest was ook niet in geschil dat het desbetreffende meerderjarige kind geen eigen inkomsten had (zie paragraaf 48). Daarnaast heeft het EHRM in een aantal oudere arresten familie- of gezinsleven zonder bijkomende elementen van afhankelijkheid vastgesteld tussen een meerderjarig kind en zijn ouder(s), terwijl uit de feiten en omstandigheden van het geval blijkt dat het desbetreffende meerderjarige kind inkomen had. Zie bijvoorbeeld het arrest van 13 februari 2001, Ezzouhdi tegen Frankrijk, ECLI:CE:ECHR:2001:0213JUD004716099, paragrafen 23 en 26. Het EHRM heeft in andere recentere arresten gewicht toegekend aan het antwoord op de vraag of tussen een meerderjarig kind en zijn ouder(s) financiële afhankelijkheid bestond bij de vaststelling van familie- of gezinsleven gelet op bijkomende elementen van afhankelijkheid. Zie bijvoorbeeld het arrest van 7 december 2021, Savran tegen Denemarken, ECLI:CE:ECHR:2021:1207JUD005746715, paragrafen 177 en 178. In dat arrest heeft het EHRM eerst geconcludeerd dat geen sprake is van familie- of gezinsleven zonder bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen het desbetreffende meerderjarige kind en zijn familieleden, omdat het niet bij zijn familie woonde. Vervolgens heeft het EHRM ter toelichting op het oordeel dat ook geen sprake was van familie-of gezinsleven op grond van bijkomende elementen van afhankelijkheid, genoemd dat het desbetreffende meerderjarige kind niet financieel afhankelijk was van zijn familieleden.
8.6.    Naar het oordeel van de Afdeling volgt uit voorgaande weergave van de huidige stand van zaken in de rechtspraak van het EHRM dat de staatssecretaris in zijn beoordeling van familie- of gezinsleven in het kader van het jongvolwassenenbeleid als vereiste mag stellen dat een meerderjarig kind niet in zijn eigen onderhoud voorziet, als hij bij de toepassing van dat vereiste alle individuele omstandigheden betrekt in het licht van de vraag of een kind na het bereiken van de meerderjarige leeftijd feitelijk is blijven behoren tot het gezin van zijn ouder(s). Anders dan de staatssecretaris heeft opgemerkt in zijn nader stuk en ter zitting, betekent dit dat hij in zijn beoordeling van het vereiste dat het meerderjarig kind niet in zijn eigen onderhoud voorziet ook kenbaar moet betrekken wat betrokkenen aanvoeren als aanleiding en reden voor het voorzien in eigen onderhoud, ook als dit niet een vluchtgerelateerde omstandigheid is. Dit type omstandigheden kan namelijk ook informatie geven voor het antwoord op de vraag of het meerderjarig kind daadwerkelijk financieel onafhankelijk is van zijn ouder(s).
Overige omstandigheden en contra-indicaties
8.7.    Naast de omstandigheden die de staatssecretaris betrekt bij de beoordeling van de vier cumulatieve vereisten uit het jongvolwassenenbeleid kunnen overige omstandigheden van belang zijn in het licht van de vraag of een kind na het bereiken van de meerderjarige leeftijd feitelijk is blijven behoren tot het gezin van zijn ouder(s). Zoals de Afdeling hiervoor onder 8.3 heeft benoemd, is de vaststelling van familie- of gezinsleven immers een feitenkwestie. Dit betekent dat de staatssecretaris in reguliere zaken net als in nareiszaken zogenoemde contra-indicaties mag tegenwerpen. Dit zijn omstandigheden na het vertrek van referent uit zijn land van herkomst die erop wijzen dat geen of niet langer familie- of gezinsleven bestaat indien zich geen bijkomende elementen van afhankelijkheid voordoen. Ook bij het tegenwerpen van dit soort omstandigheden moet de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd ingaan op overige individuele omstandigheden van de betrokkenen die daarmee verband houden. Hij mag een zogenoemde contra-indicatie niet tegenwerpen als die contra-indicatie alleen het gevolg is van een vluchtsituatie. Als het meerderjarig kind noodgedwongen zelfstandig is geworden, door bijvoorbeeld een vluchtsituatie, mag de staatssecretaris dit tegenwerpen als dat kind zich zelfstandig en moeiteloos handhaaft. Volgens WI 2023/2, pagina 16, vijfde alinea, beoordeelt de staatssecretaris alleen in nareiszaken of een meerderjarig kind zich inmiddels zelfstandig en moeiteloos kan handhaven. Die beoordeling kan echter in reguliere zaken ook van belang zijn om bij de vaststelling van familie- of gezinsleven zonder bijkomende elementen van afhankelijkheid rekening te houden met bijvoorbeeld een vluchtachtergrond van betrokkenen en om inzicht te geven in de mate van zelfstandigheid van een meerderjarig kind. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1417, onder 5.3, in een nareiszaak, volgt dat sprake is van zelfstandig en moeiteloos handhaven als een meerderjarig kind zelfstandig is gaan wonen en dat kind er ten tijde van de gezinsherenigingsaanvraag in is geslaagd zijn leven zelfstandig vorm te geven. Als een meerderjarig kind alleen noodgedwongen de noodzakelijke stappen heeft ondernomen om zichzelf staande te kunnen houden, is dat geen zelfstandig of moeiteloos handhaven.
Stap 3: familie- of gezinsleven gelet op bijkomende elementen van afhankelijkheid.
9.       Als de staatssecretaris zich op het standpunt stelt dat een meerderjarig kind niet voldoet aan het jongvolwassenenbeleid, dan moet hij vaststellen of sprake is bijkomende elementen van afhankelijkheid op grond waarvan familie- of gezinsleven moet worden aangenomen. In reguliere zaken kan de staatssecretaris daarbij meer gezinsverbanden en gestelde afhankelijkheidsverhoudingen in aanmerking nemen dan in nareiszaken. Zoals de staatssecretaris ter zitting heeft toegelicht, kan hij in reguliere zaken ook familie- of gezinsleven vaststellen tussen het desbetreffende meerderjarige kind en andere gezinsleden dan zijn ouder(s). In reguliere zaken kan hij daarnaast niet alleen beoordelen of bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan die een meerderjarig kind afhankelijk maken van zijn ouder(s) of andere gezinsleden, maar ook of bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan die de ouder(s) of andere gezinsleden afhankelijk maken van het meerderjarig kind. Zoals volgt uit eerdergenoemde uitspraak van 27 maart 2024, onder 5.2 en 5.3, moet de staatssecretaris daarbij alle individuele omstandigheden van het geval betrekken en is het aan de betrokkenen om omstandigheden aan te voeren waaruit volgens hen blijkt van bijkomende elementen van afhankelijkheid.
9.1.    Als de staatssecretaris zich daarna op het standpunt stelt dat tussen een meerderjarig kind en zijn ouder(s) geen familie- of gezinsleven bestaat op grond van het jongvolwassenenbeleid én ook geen familie- of gezinsleven bestaat tussen een meerderjarig kind en zijn ouder(s) of andere gezinsleden op grond van bijkomende elementen van afhankelijkheid, dan hoeft hij gelet op eerdergenoemde uitspraak van 27 maart 2024, onder 5.1, geen belangenafweging te maken in het kader van artikel 8 van het EVRM. Als de staatssecretaris aan de hand van door betrokkenen aangevoerde individuele omstandigheden heeft beoordeeld of sprake is van familie- of gezinsleven, dan heeft hij ook een beoordeling gemaakt die in overeenstemming is met de individuele beoordeling waartoe artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn verplicht. Zie ook onder 6.1.
Stap 4: belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM na aangenomen familie- of gezinsleven in stap 2 óf 3.
10.     Als de staatssecretaris vaststelt dat er tussen een meerderjarig kind en zijn gezinsleden familie- of gezinsleven bestaat als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, dan maakt hij een belangenafweging waarbij hij het belang van de Nederlandse Staat afweegt tegen het belang van de betrokkenen. In die belangenafweging moet hij in ieder geval de omstandigheden betrekken die hij ten grondslag heeft gelegd aan zijn conclusie dat het meerderjarig kind voldoet aan het jongvolwassenenbeleid óf aan zijn conclusie dat bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3660, onder 2, en eerdergenoemde uitspraak van 27 maart 2024, onder 5.4.
Samenvatting
11.     De staatssecretaris beoordeelt eerst of hij een aanvraag voor gezinshereniging van een meerderjarig kind en zijn ouder(s) inhoudelijk kan behandelen. Dat doet hij aan de hand van de zogeheten ‘formele vereisten’ (stap 1). Vervolgens beoordeelt hij of familie- of gezinsleven bestaat als bedoeld in artikel 8 van het EVRM zonder dat hij daarvoor bijkomende elementen van afhankelijkheid vereist (stap 2). Hij maakt die beoordeling aan de hand van het jongvolwassenenbeleid in paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000. Dat beleid kent vier cumulatieve vereisten. Bij de beoordeling of een meerderjarig kind aan die vereisten voldoet en bij de beoordeling van zogenoemde contra-indicaties die er volgens de staatssecretaris op kunnen wijzen dat een meerderjarig kind geen familie- of gezinsleven meer heeft met zijn ouder(s), moet de staatssecretaris ingaan op de voor dat vereiste of die contra-indicatie relevante individuele omstandigheden. Als een meerderjarig kind niet voldoet aan het jongvolwassenenbeleid, beoordeelt de staatssecretaris of het meerderjarig kind en zijn ouder(s) of overige gezinsleden familie- of gezinsleven hebben gelet op bijkomende elementen van afhankelijkheid (stap 3). Als de staatssecretaris zich op het standpunt stelt dat tussen betrokkenen familie- of gezinsleven bestaat, maakt hij een belangenafweging tussen het belang van betrokkenen bij familie- of gezinsleven in Nederland en het belang van Nederland bij een beperkt toelatingsbeleid (stap 4). De staatssecretaris willigt de aanvraag in als die belangenafweging in het voordeel van betrokkenen uitvalt. Als de staatssecretaris zich op het standpunt stelt dat tussen betrokkenen geen familie- of gezinsleven bestaat op grond van het jongvolwassenenbeleid én ook niet op grond van bijkomende elementen van afhankelijkheid, dan hoeft hij eerdergenoemde belangenafweging niet te maken en wijst hij de aanvraag af. Als de staatssecretaris een individuele beoordeling heeft gemaakt om vast te stellen of familie- of gezinsleven bestaat tussen een meerderjarig kind en zijn ouder(s) als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, dan is die beoordeling in overeenstemming met de beoordeling die artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn voorschrijft.
De toepassing van het jongvolwassenenbeleid in deze zaak
12.     De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat het jongvolwassenenbeleid niet op referent van toepassing is. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris onder meer niet kenbaar alle feiten en omstandigheden betrokken bij de beoordeling of referent in zijn eigen onderhoud heeft voorzien. Volgens de rechtbank is de staatssecretaris onvoldoende ingegaan op de omstandigheden dat referent samen met zijn vader het gezin financieel heeft onderhouden en dat referent financiële problemen heeft gekregen toen hij later vanuit Nederland incidenteel geld aan de vreemdelingen heeft gestuurd. De rechtbank heeft erop gewezen dat die omstandigheden niet aan de orde waren in de zaak die voorlag in de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:758, onder 3 en 4. Daarom heeft de rechtbank aangenomen dat de staatssecretaris zich tevergeefs beroept op die uitspraak waarin het jongvolwassenenbeleid niet van toepassing was op de desbetreffende referent. Verder heeft de staatssecretaris volgens de rechtbank ten onrechte in zijn motivering betrokken dat referent in Nederland baantjes heeft gehad en actief heeft gezocht naar werk, omdat die baantjes geen stand hebben gehouden.
12.1.  In de enige grief klaagt de staatssecretaris over het oordeel van de rechtbank dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat het jongvolwassenenbeleid niet van toepassing is. Het hoger beroep van de staatssecretaris gaat gelet daarop alleen over de beoordeling die hij volgens de hiervoor beschreven stap 2, onder 8 tot en met 8.7, moet maken.
12.2.  De staatssecretaris betoogt tevergeefs dat de rechtbank zijn beoordeling ten onrechte niet met enige terughoudend heeft getoetst. De rechtbank mag volledig toetsen welke omstandigheden de staatssecretaris had moeten betrekken bij de beoordeling of familie- of gezinsleven bestaat en of zijn motivering deugdelijk is. De rechtbank moet echter de uitkomst van die beoordeling met enige terughoudendheid toetsen, omdat die uitkomst volgt uit een weging van omstandigheden. De rechtbank heeft de juiste toetsingsintensiteit gebruikt door te benoemen welke omstandigheden de staatssecretaris volgens haar niet kenbaar in zijn beoordeling heeft betrokken en door te benoemen voor welke omstandigheden de staatssecretaris moet motiveren waarom hij die omstandigheden relevant heeft geacht. Anders dan de staatssecretaris aanvoert, heeft de rechtbank op deze wijze geen eigen oordeel in de plaats gesteld van zijn beoordeling.
12.3.  De staatssecretaris betoogt echter terecht dat hij deugdelijk heeft gemotiveerd dat het jongvolwassenenbeleid niet op referent van toepassing is en dat de rechtbank dus ten onrechte een motiveringsgebrek heeft aangenomen. Hij wijst er terecht op dat het jongvolwassenenbeleid alleen al niet van toepassing is op referent, omdat hij niet ten onrechte heeft tegengeworpen dat referent heeft voorzien in zijn eigen onderhoud.
12.4.  Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is de staatssecretaris in zijn besluit deugdelijk gemotiveerd ingegaan op de feiten en omstandigheden die informatie geven over het inkomen van referent. Hij heeft betrokken dat referent samen met zijn vader heeft voorzien in het gezinsinkomen, omdat zijn vader wegens medische omstandigheden niet alleen in het gezinsinkomen heeft kunnen voorzien. De staatssecretaris heeft gemotiveerd waarom hij desondanks heeft tegengeworpen dat referent heeft voorzien in zijn eigen onderhoud. Hij heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat referent niet financieel afhankelijk was van zijn ouders, omdat hij heeft verklaard dat hij als meerderjarig kind kostwinner van het gezin was en zijn aandeel in het gezinsinkomen dus niet gering was. Omdat het jongvolwassenenbeleid cumulatieve vereisten bevat, heeft de staatssecretaris er terecht op gewezen dat het voorzien in eigen onderhoud door referent al maakt dat dit beleid niet op hem van toepassing is. De Afdeling bespreekt daarom niet het betoog van de staatssecretaris dat referent ook niet voldoet aan het vereiste dat hij geen zelfstandig gezin heeft gevormd en dat hij in Nederland stappen naar zelfstandigheid heeft gezet. De staatssecretaris heeft zich dus niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat referent geen familie- of gezinsleven heeft met zijn ouders op grond van het jongvolwassenenbeleid.
12.5.  De grief slaagt.
Overschrijding van de redelijke termijn
13.     De Afdeling merkt de klacht van de vreemdelingen over de lange duur van de procedure onder II van de pleitnota voor de zitting in hoger beroep aan als verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
13.1.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 14 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2668, onder 3.1, geldt als uitgangspunt een redelijke termijn van vier jaar voor de afdoening van bestuursrechtelijke geschillen die bestaan uit een bezwaarprocedure en twee rechterlijke instanties. Die termijn bestaat uit de samengenomen termijnen van een half jaar voor de bezwaarfase, anderhalf jaar voor de beroepsfase en twee jaar voor het hoger beroep. De termijn begint op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaar heeft ontvangen.
13.2.  De staatssecretaris heeft het bezwaarschrift van de vreemdelingen ontvangen op 19 september 2018. Dit betekent dat de redelijke termijn is verstreken op 19 september 2022 en de termijnoverschrijding twintig maanden bedraagt.
13.3.  De staatssecretaris heeft achtereenvolgens vier maanden en 24 dagen én elf maanden en twintig dagen gedaan over het nemen van de besluiten op bezwaar. De staatssecretaris heeft daarmee de termijn van zes maanden overschreden. De beroepsprocedures bij de rechtbank hebben achtereenvolgens vijf maanden en 23 dagen en zeven maanden en 26 dagen geduurd. De rechtbank heeft daarmee niet de termijn van anderhalf jaar per beroepsprocedure overschreden. De procedure bij de Afdeling heeft twee jaar, elf maanden en zestien dagen geduurd. De Afdeling heeft daarmee de termijn van twee jaar overschreden.
13.4.  Het schadebedrag bestaat uit € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Het schadebedrag in deze zaak bedraagt gelet daarop € 2.000,00. Omdat de overschrijding in dit geval aan de staatssecretaris en de Afdeling is toe te rekenen, wordt de vergoeding van de schade naar evenredigheid uitgesproken ten laste van de staatssecretaris en de Staat der Nederlanden, in deze zaak de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De Afdeling veroordeelt de staatssecretaris tot betaling van een bedrag van € 900,00 (9/20 deel) en de Staat tot een bedrag van € 1.100,00 (11/20 deel) wegens overschrijding van de redelijke termijn.
13.5.  De staatssecretaris en de Staat worden ieder veroordeeld tot vergoeding van de helft van de proceskosten die de vreemdelingen hebben gemaakt in verband met de behandeling van het verzoek. Deze kosten bestaan uit het indienen van een als verzoekschrift aangemerkte klacht over de lange duur van de procedure. De Afdeling rekent daarvoor 1 punt met een wegingsfactor van 0,5.
Conclusie hoger beroep
14.     Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten in hoger beroep te vergoeden. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Beroepsgrond waarover de Afdeling nog een oordeel moet geven
15.     De vreemdelingen hebben aangevoerd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij geen familie- of gezinsleven hebben met referent. De vreemdelingen voeren aan dat tussen hen en referent bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan gelet op hun gezondheidsproblemen, de samenwoning met referent tot aan zijn vertrek, de financiële steun van referent en de psychische problemen van referent. Referent heeft gesteld dat zijn moeder verlamd is geraakt bij een beschieting van het ouderlijk huis, dat zijn vader kanker en psychische problemen heeft én dat een van zijn broertjes wegens een ongeluk verminderd toerekeningsvatbaar is. Referent heeft verder verklaard dat de vreemdelingen gelet op hun slechte veiligheidssituatie geen vaste woon- of verblijfplaats hebben en geen bron van inkomsten. Hij voelt zich emotioneel extra met de vreemdelingen verbonden, omdat hij zich schuldig voelt over de situatie waarin zij zich bevinden. Naar gesteld heeft hij minimaal zeven keer per dag contact met de vreemdelingen. Ter staving van de door de vreemdelingen en referent gestelde omstandigheden hebben zij de volgende stukken overgelegd: een kopie van een medisch rapport van de moeder van 16 januari 2017, foto’s van de moeder in een ziekenhuis en in een rolstoel, een kopie van een medisch rapport van de vader van 12 september 2017, een kopie van een vliegticket van 25 juni 2018 in verband met medische behandeling van de vader in Turkije, een kopie van naar gesteld een GWK Travelex-lening van referent, een ongedateerd GGD-screeningsverslag van referent en een patiëntdossier van 21 juni 2017 van referent.
15.1.  De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij voor medische zorg afhankelijk zijn van referent. Hij heeft erop gewezen dat uit de door de vreemdelingen overgelegde informatie en hun verklaringen niet concreet blijkt welke zorg zij nodig hebben en dat daaruit ook niet blijkt dat referent in die zorg heeft voorzien of in die zorg moet voorzien. De staatssecretaris heeft er verder op gewezen dat de gezondheidsproblemen van de ouders van referent zijn ontstaan na zijn vertrek uit Irak. Ook heeft de staatssecretaris in zijn motivering genoemd dat referent niet aannemelijk heeft gemaakt dat niet een van zijn broertjes voor zijn ouders en andere broertje kan zorgen. De staatssecretaris heeft in de verklaring van referent dat zijn ouders geen vaste verblijfplaats hebben en afhankelijk zijn van liefdadigheid voor hun levensonderhoud geen aanleiding gezien om bijkomende elementen van afhankelijkheid aan te nemen. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat dit omstandigheden zijn in het licht van de politieke en veiligheidssituatie in Irak die hij beter kan beoordelen in een asielprocedure. Daarnaast heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat het feit dat referent met de vreemdelingen heeft samengewoond op zichzelf onvoldoende is om bijkomende elementen van afhankelijkheid aan te nemen.
15.2.  De beroepsgrond van de vreemdelingen gaat alleen over de beoordeling die de staatssecretaris volgens de hiervoor beschreven stap 3, onder 9 en 9.1, moet maken. De beroepsgrond van de vreemdelingen slaagt, omdat de staatssecretaris geen deugdelijk gemotiveerde beoordeling heeft gemaakt van alle door de vreemdelingen aangevoerde individuele omstandigheden. Uit eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024, onder 5.2 en 10.2, volgt dat voor de vaststelling van bijkomende elementen van afhankelijkheid onder meer een rol kan spelen wat betrokkenen aanvoeren over medische omstandigheden, financiële afhankelijkheid, banden met het land van herkomst en emotionele afhankelijkheid.
15.3.  Bijkomende elementen van afhankelijkheid kunnen elementen zijn die erop wijzen dat de vreemdelingen afhankelijk zijn van referent, maar kunnen er ook op wijzen dat referent afhankelijk is van de vreemdelingen. De staatssecretaris is in zijn motivering van het standpunt dat geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan, voorbijgegaan aan de door de vreemdelingen en referent gestelde bijzondere onderlinge emotionele afhankelijkheid in het licht van wat zij hebben aangevoerd over door hen samen ervaren gebeurtenissen en de veiligheidssituatie in Irak. Voor zover de vreemdelingen aanvoeren dat zij afhankelijk zijn van referent, is de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd ingegaan op de gezondheid van de vreemdelingen en het feit dat zij met referent hebben samengewoond. Daarentegen heeft de staatssecretaris in zijn motivering niet betrokken dat de vreemdelingen naar gesteld financieel van referent afhankelijk zijn. Verder heeft de staatssecretaris in zijn beoordeling niet onderkend dat referent heeft gesteld dat hij ook afhankelijk is van zijn ouders gelet op zijn psychische problemen.
15.4.  Uit het voorgaande volgt dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat referent op grond van bijkomende elementen van afhankelijkheid geen familie- of gezinsleven zou hebben met de vreemdelingen. De Afdeling ziet geen aanleiding om op verzoek van de vreemdelingen zelf in de zaak te voorzien met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht. Zelf voorzien in de zaak zou gelet op de duur van deze procedure wenselijk zijn, maar de Afdeling ziet daarvoor geen ruimte. De stukken in het dossier over de feitelijke omstandigheden zijn gedateerd en de Afdeling heeft onvoldoende informatie over de huidige stand van zaken om een goede beslissing te nemen. Daarbij komt dat deze beslissing een individuele beoordeling van familie- of gezinsleven en mogelijk een belangenafweging omvat in het kader van artikel 8 die in eerste instantie aan de staatssecretaris is om te plegen.
15.5.  Het beroep is gegrond. Het besluit van 24 augustus 2020 wordt vernietigd. Dit betekent dat de staatssecretaris een nieuw besluit op bezwaar moet nemen op basis van de feiten en omstandigheden die dan bekend zijn en op basis van het dan geldende recht en beleid. Onder meer omdat de vreemdelingen de gelegenheid moeten krijgen om huidige omstandigheden toe te lichten en te staven, stelt de Afdeling geen termijn voor het nemen van een nieuw besluit op bezwaar met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht.
15.6.  De staatssecretaris moet de proceskosten in beroep vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 17 mei 2021 in zaak nr. 20/7126;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.      vernietigt het besluit van 24 augustus 2020, V-[…], V-[…], V-[…] en V-[…];
V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.750,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om aan de vreemdelingen een schadevergoeding te betalen van € 900,00;
VII.     veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om aan de vreemdelingen een schadevergoeding te betalen van € 1.100,00;
VIII.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 218,75, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
IX.      veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 218,75, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J. Jongeneel, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Jongeneel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2024
958
BIJLAGE
Gezinsherenigingsrichtlijn
Artikel 3
1. Deze richtlijn is van toepassing wanneer de gezinshereniger wettig in een lidstaat verblijft, in het bezit is van een door een lidstaat afgegeven verblijfstitel met een geldigheidsduur van één jaar of langer en reden heeft om te verwachten dat hem een permanent verblijfsrecht zal worden toegekend, indien de leden van zijn gezin onderdanen van een derde land met ongeacht welke status zijn.
Artikel 17
In geval van afwijzing van een verzoek, intrekking of niet-verlenging van een verblijfstitel, alsmede in geval van een verwijderingsmaatregel tegen de gezinshereniger of leden van diens gezin houden de lidstaten terdege rekening met de aard en de hechtheid van de gezinsband van de betrokken persoon en met de duur van zijn verblijf in de lidstaat, alsmede met het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met zijn land van herkomst.
Vreemdelingenbesluit 2000
Artikel 3.13
1.       De verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wordt onder een beperking verband houdend met verblijf als familie- of gezinslid, verleend aan het in artikel 3.14 genoemde gezinslid van de in artikel 3.15 bedoelde hoofdpersoon, indien wordt voldaan aan alle in de artikelen 3.16 tot en met 3.22a genoemde voorwaarden.
2.       In de overige gevallen kan de in het eerste lid bedoelde verblijfsvergunning worden verleend.
Vreemdelingencirculaire 2000
B7 Gezinsmigratie
3.8.1 Familie- of gezinsleven (vanaf 1 april 2020)
De IND verleent een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het uitoefenen van het familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM op grond van artikel 3.13, tweede lid, Vb.
[…]
De IND neemt familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM aan tussen meerderjarigen als sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie (more than normal emotional ties). De IND neemt familie- en gezinsleven aan als bedoeld in artikel 8 EVRM tussen ouders en hun meerderjarige kinderen, zonder dat sprake moet zijn van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie, uitsluitend als het meerderjarige kind:
•        Jongvolwassen is;
•        met de ouder(s) in gezinsverband samenleeft;
•        niet in zijn eigen onderhoud voorziet; en
•        geen zelfstandig gezin heeft gevormd.
De IND neemt aan dat het familie- of gezinsleven tussen (geregistreerde en huwelijks)partners eindigt met de feitelijke verbreking van de (huwelijkse) relatie.