202200432/1/V1.
Datum uitspraak: 5 november 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. [de vreemdeling],
2. de minister van Asiel en Migratie,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 23 december 2021 in zaak nr. 20/4777 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 29 april 2020 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om haar krachtens artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 11 juni 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 december 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.P. van Mulken, advocaat in Nuth, en de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en nadere stukken ingediend.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling is geboren op [geboortedatum] en komt uit de Koerdische Autonome Regio (hierna: de KAR) in Irak. Zij is gediagnosticeerd met PTSS, een depressieve stoornis, zwakbegaafdheid en ontwijkende persoonlijkheidsproblematiek. Zij staat daarvoor onder behandeling van een psychiater en een maatschappelijk werker, en zij gebruikt medicijnen. Ook heeft zij zenuwschade waardoor zij gebruikmaakt van een rolstoel. Uit het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 17 april 2019 en de aanvullende nota’s van 8 mei 2019 en 12 augustus 2019 blijkt dat bij het uitblijven van de nodige medische zorg een medische noodsituatie kan ontstaan. Volgens het BMA zijn de verschillende behandelingen die zij nodig heeft beschikbaar in de KAR, onder andere bij het ‘Life Support Team’ (hierna: het LST), in een kliniek in Erbil.
1.1. De vreemdeling heeft naar aanleiding van het BMA-advies en de aanvullende nota’s een brief overgelegd van het LST. Daarin schrijft een medewerker van het LST dat medische zorg verlenen voor de vreemdeling moeilijk kan zijn en dat het LST de beschikbaarheid van de behandeling niet kan garanderen, door wisselende beschikbaarheid van medicatie en medische behandelingen in Irak, en dat zij wel enige vorm van behandeling kan krijgen, maar dat het niet kan garanderen dat het de vreemdeling 24-uurszorg kan bieden.
1.2. De minister heeft aan het BMA gevraagd of deze informatie van het LST leidt tot een wijziging van de aanvullende nota van 12 augustus 2019, waarin staat dat de medische zorg voor de vreemdeling beschikbaar is in de KAR. Het BMA heeft daarop in een nota van 14 november 2019 gereageerd dat het, na nieuw onderzoek, bij de conclusie blijft dat de benodigde zorg in de KAR beschikbaar is. Het BMA noemt naast het LST nog enkele ziekenhuizen waar de zorg volgens haar beschikbaar is.
1.3. De vreemdeling heeft daarop gereageerd met een e-mail van het LST van 22 december 2019. In die e-mail schrijft de directeur van het LST dat psychiatrische revalidatie in de regio niet beschikbaar is, psychiatrische ziekenhuizen alleen in de publieke sector beschikbaar zijn, en dat sommige medicijnen die de vreemdeling gebruikt in Irak niet beschikbaar zijn.
2. De rechtbank heeft overwogen dat de minister zich naar aanleiding van het BMA-advies en de aanvullende nota’s terecht op het standpunt heeft gesteld dat de voor de vreemdeling noodzakelijke medische zorg in de KAR beschikbaar is. De minister hoefde in de e-mail van het LST geen aanleiding te zien om niet van de aanvullende nota van 14 november 2019 uit te gaan, en hoefde deze e-mail niet aan het BMA voor te leggen, omdat deze geen nieuwe informatie bevat ten opzichte van de eerdere brief die aanleiding was voor de aanvullende nota. De minister heeft echter volgens de rechtbank ondeugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de zorg voor haar feitelijk niet toegankelijk is in de KAR. De vreemdeling heeft volgens de rechtbank, door te verwijzen naar een rapport van het ‘Austrian Centre for Country of Origin and Asylum Research and Documentation’ (hierna: ACCORD) van 30 april 2020, naar de eerder genoemde brief en de e-mail van het LST en naar de aanvullende BMA-nota van 12 augustus 2019, waarin het BMA heeft vastgesteld dat er een tekort is aan maatschappelijk werkers, voldoende twijfel gezaaid bij de feitelijke toegankelijkheid van de noodzakelijke medische zorg in de KAR.
Hoger beroep van de vreemdeling
3. In haar enige grief klaagt de vreemdeling over het oordeel van de rechtbank over de beschikbaarheid van de noodzakelijke zorg. Zij betoogt dat er redenen zijn om te twijfelen aan de juistheid en volledigheid van het BMA-advies en de aanvullende nota van 14 november 2019. Uit die stukken volgt dat een maatschappelijk werker, thuishulp, een rolstoel en de medicijnen die zij gebruikt alleen aanwezig zouden zijn bij het LST. Uit de e-mail die de vreemdeling heeft overgelegd volgt volgens haar echter dat het LST de zorg niet kan garanderen. Bovendien baseert het BMA zich in de nota van 14 november 2019 op een brondocument van 6 november 2019, waaruit niet duidelijk wordt of de vertrouwensarts naar aanleiding van de berichten van LST zelf contact heeft gehad met het LST voor een reactie.
3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister in de e-mail van het LST van 22 december 2019 terecht geen aanleiding heeft gezien om te twijfelen aan de juistheid en volledigheid van het BMA-advies en de aanvullende nota van 14 november 2019. De minister heeft de eerdere brief van het LST aan het BMA voorgelegd. Naar aanleiding daarvan heeft het BMA opnieuw onderzocht of de noodzakelijke medische zorg beschikbaar is in de KAR en geconcludeerd dat deze grotendeels niet alleen in het LST beschikbaar is, maar ook in andere ziekenhuizen in Erbil. Psychiatrische zorg is volgens het BMA ook in andere instellingen dan het LST beschikbaar. Verder zijn volgens het BMA een maatschappelijk werker en thuishulp alleen bij het LST beschikbaar, en een rolstoel en de medicijnen onder andere in de ‘LST private pharmacy.’ Uit de brief en de e-mail van het LST volgt niet dat deze informatie niet klopt. De laatste e-mail van de directeur van het LST, waarin hij schrijft dat er geen psychiatrische revalidatie en psychiatrische ziekenhuizen beschikbaar zijn in de regio, behalve in de publieke sector, is algemeen geformuleerd en bevat geen concrete reactie op de inhoud van de aanvullende nota van het BMA. In de eerste brief staat dat het LST niet kan garanderen dat het de vreemdeling 24-uurs zorg kan bieden, maar daaruit volgt niet dat de maatschappelijk werker, de thuishulp en de rolstoel daar niet beschikbaar zijn. Bovendien volgt uit de BMA-nota van 12 augustus 2019 dat in Irak professionele thuishulp of een psycholoog de taken van een maatschappelijk werker kan overnemen. De e-mail van het LST is daarom geen concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid van de aanvullende nota van het BMA van 14 november 2019. De grief faalt.
Conclusie hoger beroep van de vreemdeling
4. Het hoger beroep van de vreemdeling is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Hoger beroep van de minister
5. In zijn eerste grief klaagt de minister over het oordeel van de rechtbank over de feitelijke toegankelijkheid van de noodzakelijke zorg. Hij betoogt allereerst dat de rechtbank het toetsingskader onjuist heeft toegepast. Verder betoogt hij dat het BMA in de nota van 14 november 2019 al is ingegaan op de brief van het LST en dat de latere e-mail geen weerlegging is van de in het BMA-advies genoemde behandelmogelijkheden. De landeninformatie die de vreemdeling heeft overgelegd is verder volgens de minister te algemeen, en gaat niet specifiek in op de behandelmogelijkheden die in het BMA-advies en aanvullende nota’s staan. Verder betoogt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling geen financiële middelen heeft voor de behandelingen, omdat zij een bijstandsuitkering heeft. Daarmee heeft zij namelijk niet aannemelijk gemaakt dat zij geen financiële of andere steun van familieleden kan krijgen.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder andere de uitspraak van 3 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3134, onder 6, is het aan een vreemdeling om aannemelijk te maken dat hij op grond van zijn slechte gezondheidstoestand een reëel risico in de zin van artikel 3 van het EVRM loopt en dat, indien deze beschikbaar is, de medische zorg in zijn geval niet feitelijk toegankelijk is. Als die vreemdeling dit aannemelijk heeft gemaakt, is het aan de nationale autoriteiten van de uitzettende staat om de twijfel over een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM weg te nemen. 5.2. De minister betoogt terecht dat de rechtbank dit toetsingskader niet juist heeft toegepast. Door te overwegen dat de vreemdeling voldoende twijfel heeft gezaaid bij de feitelijk toegankelijkheid van de noodzakelijke medische zorg in de KAR heeft de rechtbank niet onderkend dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat de beschikbare zorg voor haar feitelijk niet toegankelijk is. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is het dus niet aan de vreemdeling om twijfel te zaaien over die feitelijke toegankelijkheid, maar om aannemelijk te maken dat die zorg voor haar niet feitelijk toegankelijk is.
5.3. De vreemdeling heeft in dit geval niet aannemelijk gemaakt dat de beschikbare zorg voor haar feitelijk niet toegankelijk is in de KAR in Irak. Uit het rapport van ACCORD volgt dat het aanbod van psychische zorg in Irak niet kan voldoen aan de vraag, dat er een beperkt aantal hulpverleners in de geestelijke gezondheidszorg is, en dat de locaties vaak te ver weg zijn voor mensen om naar toe te reizen. Verder volgt uit de brief en e-mail van het LST dat er een wisselend aanbod is van behandelingen en medicijnen en dat er alleen in de publieke sector psychiatrische ziekenhuizen zijn. Ook volgt uit de berichten van het LST dat het de vreemdeling in enige mate kan behandelen, maar niet kan garanderen dat zij de volledige behandeling voor haar beschikbaar zal hebben, in verband met een wisselend aanbod van de medicatie en behandelingen in Irak. Uit deze stukken volgt wel dat het aanbod van psychologische en psychiatrische zorg in het algemeen in Irak beperkt is en dat deze zorg in wisselende mate toegankelijk is, maar hiermee heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat zij feitelijk geen toegang kan krijgen tot de zorg die volgens het BMA beschikbaar is in de in het advies en de nota’s genoemde instellingen. Dat de vreemdeling daar geen toegang toe zal hebben, volgt ook niet uit de e-mail van het LST. Een psycholoog en psychiatrische zorg zijn namelijk ook beschikbaar in andere ziekenhuizen dan het LST, en de brief en de e-mail van het LST gaan niet in op de toegang tot een maatschappelijk werker, thuishulp en een rolstoel. De vreemdeling heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat de zorg om financiële redenen voor haar niet toegankelijk is. Uit de uitspraak van de Afdeling van 23 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2046, onder 4.1, volgt dat het daarvoor ten eerste aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken wat de kosten van de behandeling in de KAR zijn. Daar is zij niet in geslaagd, omdat zij dat niet met stukken heeft onderbouwd. De grief slaagt. 6. In zijn tweede grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister de vreemdeling in bezwaar had moeten horen.
6.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen bij uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, onder 5 tot en met 5.3, is het uitgangspunt dat de minister een vreemdeling hoort in bezwaar en moet hij terughoudend omgaan met uitzonderingen op zijn hoorplicht. De minister mag alleen op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Die situatie doet zich hier voor. De minister heeft in het besluit van 29 april 2020 de landeninformatie en de brief en de e-mail van het LST betrokken, en heeft zich in dat besluit gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de benodigde medische zorg voor de vreemdeling beschikbaar en feitelijk toegankelijk is in de KAR. De vreemdeling heeft in bezwaar geen nadere onderbouwing met stukken van haar standpunt gegeven, die wezenlijk anders is dan wat de minister bij het besluit van 29 april 2020 heeft betrokken. Op voorhand was daarom duidelijk dat het bezwaar niet kon afdoen aan dat besluit. De grief slaagt. Conclusie hoger beroep van de minister
7. Het hoger beroep van de minister is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die met het voorgaande niet zijn besproken, verklaart de Afdeling het beroep van de vreemdeling alsnog ongegrond.
Overschrijding redelijke termijn
8. De vreemdeling heeft in een nader stuk, dat de Afdeling op 30 oktober 2024 heeft ontvangen, verzocht om haar een schadevergoeding toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn.
8.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 14 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2668, onder 3.1, geldt als uitgangspunt een redelijke termijn van vier jaar voor de afdoening van bestuursrechtelijke geschillen die bestaan uit een bezwaarprocedure en twee rechterlijke instanties. Die termijn bestaat uit de samengenomen termijnen van een half jaar voor de bezwaarfase, anderhalf jaar voor de beroepsfase en twee jaar voor het hoger beroep. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling vangt de redelijke termijn in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaar heeft ontvangen (onder meer de uitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2562, onder 7.2). 8.2. De minister heeft het door de vreemdeling gemaakte bezwaar ontvangen op 30 april 2020. Vier jaar daarna, op 30 april 2024, is de redelijke termijn verstreken. Inmiddels is de redelijke termijn met meer dan zes maanden overschreden. Deze overschrijding is toe te rekenen aan de rechtbank en de Afdeling.
8.3. De minister heeft een maand en tien dagen gedaan over het nemen van een besluit op bezwaar. Daarmee heeft hij de termijn van zes maanden niet overschreden. De procedure bij de rechtbank heeft achttien maanden en elf dagen geduurd. De rechtbank heeft daarmee de termijn van anderhalf jaar met elf dagen overschreden. De procedure bij de Afdeling heeft drieëndertig maanden en zestien dagen geduurd. De Afdeling heeft daarmee de termijn van vierentwintig maanden met negen maanden en zestien dagen overschreden.
8.4. Uitgaande van een schadebedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, zal de Afdeling de Staat der Nederlanden veroordelen tot betaling van € 1000,00 aan de vreemdeling, € 91,00 te voldoen door de minister van Justitie en Veiligheid, omdat de rechtbank de redelijke termijn met afgerond 1 maand heeft overschreden, en € 909,00 te voldoen door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, omdat de Afdeling verantwoordelijk is voor de andere maanden dat de redelijke termijn is overschreden.
Proceskosten
9. De minister van Justitie en Veiligheid en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties moeten samen de proceskosten vergoeden van het verzoek om schadevergoeding. De Afdeling stelt deze vast op € 437,50 (1 punt met een wegingsfactor 0,5).
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de minister gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 23 december 2021 in zaak nr. 20/4777;
IV. verklaart het beroep ongegrond;
V. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om aan de vreemdeling een schadevergoeding van € 1000,00 te betalen (€ 91,00 te voldoen door de minister van Justitie en Veiligheid en € 909,00 te voldoen door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties);
VI. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,50 (€ 218,75 te voldoen door de minister van Justitie en Veiligheid en € 218,75 te voldoen door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W. de Lange, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. De Lange
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2024
999