202107614/1/V2.
Datum uitspraak: 14 juni 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede voor hun minderjarige kind,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 9 november 2021 in zaak nr. NL21.13123 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 29 juni 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 16 juli 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 november 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. M.S. Yap, advocaat te Bergen op Zoom, hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen hebben een nader stuk ingediend.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdelingen hebben de Syrische nationaliteit. Zij beogen verblijf in Nederland bij referent, hun meerderjarige zoon. Op 17 oktober 2019 heeft referent daartoe een mvv-aanvraag met als doel gezinshereniging op grond van artikel 8 van het EVRM ingediend. Referent is geboren op [geboortedatum] 1999 en is volgens zijn verklaringen eind 2015 of begin 2016 uit Syrië vertrokken vanwege het risico om te worden gerekruteerd voor de militaire dienstplicht. Sinds 20 oktober 2017 is hij in het bezit van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Hij beschikt over zelfstandige woonruimte, een studio, volgt een opleiding en ontvangt daarvoor studiefinanciering. Ook heeft hij in Syrië, Turkije en Nederland gewerkt.
Grief
2. De vreemdelingen klagen in hun enige grief dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de belangenafweging in hun nadeel uitvalt. Zij wijzen erop dat het jongvolwassenenbeleid van toepassing is en dat dit betekent dat referent van hen afhankelijk is. Volgens de vreemdelingen heeft de staatssecretaris daarom niet in hun nadeel mogen meewegen dat referent gedurende zijn verblijf in Nederland inmiddels stappen naar zelfstandigheid heeft gezet en hun ten onrechte tegengeworpen dat zij onvoldoende hebben onderbouwd dat referent niet zonder hen kan functioneren. Ook wijzen zij erop dat de staatssecretaris ervan uitgaat dat er een onoverkomelijke belemmering (insurmountable obstacle) bestaat om het gezinsleven met referent in Syrië uit te oefenen.
Verhouding jongvolwassenenbeleid en de belangenafweging op grond van artikel 8 van het EVRM
3. Het jongvolwassenenbeleid in paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000 bevat vier inhoudelijke cumulatieve vereisten: het meerderjarige kind moet jongvolwassen zijn, met zijn ouder(s) in gezinsverband samenleven, niet in zijn eigen onderhoud voorzien en geen zelfstandig gezin hebben gevormd. De staatssecretaris moet aan de hand van de individuele feiten en omstandigheden een op het geval toegespitste beoordeling maken of een meerderjarig kind aan die vereisten voldoet. De Afdeling acht dit beleid niet in strijd met enige rechtsregel en niet onredelijk. Zie de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2145, onder 5 en 8-8.7. 3.1. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat niet in geschil is dat tussen de vreemdelingen en referent familie- of gezinsleven bestaat als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, omdat aan het jongvolwassenenbeleid wordt voldaan. De staatssecretaris heeft erkend dat referent jongvolwassen is en altijd tot het gezin van zijn ouders heeft behoord.
3.2. Als de staatssecretaris heeft vastgesteld dat er tussen een meerderjarig kind en zijn gezinsleden familie- of gezinsleven bestaat als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, maakt hij vervolgens in reguliere zaken een belangenafweging. Daarbij weegt hij het belang van de Nederlandse Staat af tegen het belang van de betrokkenen. Bij die belangenafweging moet de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden betrekken. Dat kunnen ook feiten en omstandigheden zijn die hij ten grondslag heeft gelegd aan zijn conclusie dat sprake is van gezinsleven. In dit geval aan zijn oordeel dat het meerderjarige kind voldoet aan het jongvolwassenenbeleid. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3660, onder 2, de uitspraak van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188, onder 5.4, en de onder 3 genoemde uitspraak van 29 mei 2024, onder 10. 3.3. Dat de staatssecretaris in de belangenafweging dezelfde feiten en omstandigheden moet betrekken als in de beoordeling of gezinsleven bestaat, staat los van de vraag welk gewicht hij aan de belangen moet toekennen. De context en inhoudelijke beoordeling verschillen immers. Ter beantwoording van de vraag of meerderjarige kinderen op grond van het jongvolwassenenbeleid met hun ouders familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM uitoefenen, verricht de staatssecretaris een individuele beoordeling of aan de onder 3 vermelde vereisten is voldaan, waarbij hij de feitelijke (gezins)situatie van de betrokken individuen als uitgangspunt neemt. In het kader van de belangenafweging weegt de staatssecretaris echter aan de hand van de aangevoerde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, de belangen van de betrokken individuen af tegen die van de Nederlandse Staat, om zo te beoordelen of het vastgestelde familie- en gezinsleven ook met zich brengt dat het verblijf in Nederland moet worden toegestaan.
3.4. Weliswaar impliceert de toepasselijkheid van het jongvolwassenenbeleid dat een vreemdeling of referent in enige mate afhankelijk is van zijn ouders, maar dat betekent niet dat aan die afhankelijkheid in de belangenafweging zonder meer een zodanig zwaar gewicht moet worden toegekend, dat alleen al daarom de belangenafweging, of op grond van artikel 8 van het EVRM in Nederland verblijf moet worden toegestaan om familie- en gezinsleven uit te kunnen oefenen, in het voordeel van betrokkenen zou moeten uitvallen. Er is sprake van twee beoordelingskaders waarbij de weging van de feiten kan verschillen. Dit brengt met zich dat de staatssecretaris in de belangenafweging ook rekening mag houden met bijvoorbeeld de tijd die is verstreken sinds betrokkenen niet meer met elkaar in gezinsverband samenleven en met de mate waarin de jongvolwassen vreemdeling of referent inmiddels zelfstandig functioneert.
3.5. De rechter toetst of de staatssecretaris alle feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken. Als dit het geval is, toetst de rechter de uitkomst van de belangenafweging enigszins terughoudend. Vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 25 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2485, onder 2.1. De belangenafweging in het geval van de vreemdelingen
4. Referent is eind 2015 of begin 2016 vertrokken uit Syrië. Hij heeft in oktober 2017 in Nederland een asielvergunning gekregen en heeft in oktober 2019 deze aanvraag om gezinshereniging ingediend. De staatssecretaris heeft de vluchtgeschiedenis en de onoverkomelijke belemmering voor referent om het gezinsleven met de vreemdelingen in Syrië uit te oefenen in het voordeel van de vreemdelingen betrokken. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris in het nadeel van de vreemdelingen mocht meewegen dat zij en referent ten tijde van het besluit van 29 juni 2020 al vierenhalf jaar, waarvan twee jaar tussen de verlening van de asielvergunning en de aanvraag om gezinshereniging, gescheiden van elkaar leefden. Ook heeft de rechtbank terecht betrokken dat de staatssecretaris van belang mocht achten dat referent in die periode in Nederland stappen heeft gezet naar zelfstandigheid, doordat hij hier heeft gewerkt, hier inmiddels zelfstandig woont en een opleiding volgt.
4.1. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de staatssecretaris de verklaringen van de instanties van WijZijnTraverse en VluchtelingenWerk Nederland onvoldoende zwaarwegend heeft mogen achten om ten volle in het voordeel van referent te gelden. Weliswaar wordt daarin geconcludeerd dat referent zijn ouders nodig heeft om zich veilig te voelen en zich te kunnen ontplooien en ontwikkelen, maar de staatssecretaris heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat uit deze verklaringen niet blijkt dat de gevolgen van de scheiding tussen referent en zijn ouders zo ernstig zijn dat de staatssecretaris dit in de belangenafweging meer gewicht had moeten geven.
4.2. Verder heeft de rechtbank terecht bij haar oordeel betrokken dat de staatssecretaris in het nadeel van de vreemdelingen mocht meewegen dat het een eerste toelating betreft en dat zij bij toelating in Nederland aanspraak zullen maken op uit de algemene middelen gefinancierde faciliteiten. Referent beschikt namelijk alleen over studiefinanciering en dus niet over een eigen inkomen. Hierdoor kan hij niet voorzien in het levensonderhoud van de vreemdelingen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 7 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1916, onder 2.5. Gelet op al het voorgaande heeft de staatssecretaris zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat, ondanks het bestaan van een onoverkomelijke belemmering (insurmountable obstacle) om het gezinsleven met referent in Syrië uit te oefenen, de belangenafweging in het nadeel van de vreemdelingen uitvalt. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de staatssecretaris het belang van de Nederlandse Staat bij een restrictief toelatingsbeleid zwaarder mocht laten wegen dan het belang van de vreemdelingen om het gezinsleven met referent in Nederland uit te oefenen. De weigering van de mvv aan de vreemdelingen is dan ook niet in strijd met de eigen beleidsregels van de staatssecretaris en evenmin met artikel 8 van het EVRM. 4.3. Het betoog van referent dat hij door omstandigheden pas in 2019 een mvv-aanvraag kon indienen, leidt niet tot een ander oordeel. Over dat betoog heeft de rechtbank gemotiveerd overwogen dat de staatssecretaris dit niet hoefde aan te merken als een omstandigheid waardoor de belangenafweging in het voordeel van de vreemdelingen zou moeten uitvallen. Hier zijn de vreemdelingen in hoger beroep niet gemotiveerd tegen opgekomen. Verder slaagt de verwijzing van de vreemdelingen naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 1 oktober 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:10739, al niet, omdat zich in die zaak deels andere feiten en omstandigheden voordeden. 4.4. De grief faalt.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, mr. A. Kuijer en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Prins
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2024
363-992