ECLI:NL:RVS:2022:2485

Raad van State

Datum uitspraak
25 augustus 2022
Publicatiedatum
25 augustus 2022
Zaaknummer
202107099/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor Syrische vreemdelingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, die op 26 oktober 2021 een eerdere afwijzing van machtigingen tot voorlopig verblijf (mvv) voor vijf Syrische vreemdelingen had vernietigd. De staatssecretaris had op 11 juli 2019 de aanvragen van de vreemdelingen afgewezen, omdat hij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) in het nadeel van de vreemdelingen had laten uitvallen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet deugdelijk had gemotiveerd waarom hij deze afwijzing had gedaan en dat hij onvoldoende rekening had gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de vreemdelingen.

In hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat hij niet alle relevante feiten en omstandigheden had betrokken bij de belangenafweging. Hij stelde dat hij de belangen van de vreemdelingen had meegewogen, maar dat het economisch belang van de Nederlandse staat zwaarder woog. De staatssecretaris wees erop dat de referent, de zoon van de vreemdelingen, een uitkering ontving en dat dit een aspect was van het economisch belang dat hij had meegewogen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris de belangenafweging wel degelijk had gemaakt en dat de rechtbank niet had onderkend dat de staatssecretaris deugdelijk had gemotiveerd waarom hij de afwijzing had gehandhaafd.

De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de staatssecretaris ongegrond. De vreemdelingen hadden geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die tot een andere uitkomst zouden moeten leiden. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging in het kader van het vreemdelingenrecht, waarbij zowel de persoonlijke omstandigheden van de vreemdelingen als het algemeen belang van de Nederlandse samenleving in acht moeten worden genomen.

Uitspraak

202107099/1/V3.
Datum uitspraak: 25 augustus 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 26 oktober 2021 in zaak nr. 20/5995 in het geding tussen:
[vreemdeling 1], [vreemdeling 2] ,[vreemdeling 3], [vreemdeling 4] en [vreemdeling 5]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 11 juli 2019 heeft de staatssecretaris aanvragen om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 1 juli 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 oktober 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1.       De vreemdelingen hebben de Syrische nationaliteit en beogen verblijf bij referent, hun zoon en broer. Referent is geboren op 1 januari 2000 en hij is sinds 4 februari 2019 in het bezit van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Hij heeft voor de vreemdelingen mvv-aanvragen ingediend met als doel verblijf als familie- of gezinslid bij hem op grond van artikel 8 van het EVRM. Het is niet in geschil dat familie- of gezinsleven bestaat tussen de vreemdelingen en referent. De staatssecretaris heeft de mvv-aanvragen afgewezen, omdat hij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van de vreemdelingen heeft laten uitvallen.
De grief en de beoordeling
2.       De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij de belangenafweging in het nadeel van de vreemdelingen heeft laten uitvallen en waarom hij een zwaarder gewicht heeft toegekend aan het economisch belang van de Nederlandse staat. Hij betoogt dat hij alle relevante feiten en omstandigheden heeft betrokken bij de afweging van belangen. Hij wijst er daarbij op dat referent een uitkering ontvangt op grond van de Participatiewet en dat hij dus niet in zijn eigen onderhoud voorziet. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank, door te overwegen dat de staatssecretaris op grond van die uitkering een doorslaggevend gewicht heeft toegekend aan het economisch belang van Nederland, niet onderkend dat de uitkering slechts een aspect is van het economisch belang en dat het gewicht van dit belang ook wordt bepaald door een beroep op andere openbare voorzieningen zoals huisvesting, zorg en onderwijs. Daarnaast betoogt hij dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ten onrechte de jonge leeftijd van referent niet expliciet heeft betrokken in de belangenafweging. Hij betoogt dat hij heeft meegewogen dat referent minderjarig was bij zijn vertrek uit Syrië en ook dat referent inmiddels meerderjarig is. Volgens hem mag worden aangenomen dat referent zich zelfstandig kan handhaven.
2.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, verplicht artikel 8 van het EVRM de staatssecretaris ertoe om alle relevante gegevens en belangen van het individuele geval kenbaar af te wegen tegen het algemene belang van het economisch welzijn van de Nederlandse staat. De rechter moet toetsen of de staatssecretaris dit heeft gedaan en, als dit het geval is, of hij zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een "fair balance" tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het privéleven en familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend moet zijn. De Afdeling verwijst bijvoorbeeld naar haar uitspraken van 29 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ8680, onder 5, en 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2006, onder 9.3.1.
2.2.    De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij in het besluit van 1 juli 2020 alle relevante gegevens en belangen van de vreemdelingen kenbaar heeft afgewogen tegen het economisch belang van de Nederlandse staat en dat hij deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij de belangenafweging in het nadeel van de vreemdelingen heeft laten uitvallen. De staatssecretaris heeft in het voordeel van de vreemdelingen meegewogen dat zij lang met referent hebben samengeleefd, dat zij geen antecedenten hebben en dat sprake is van een objectieve belemmering voor referent om het familie- of gezinsleven in Syrië uit te oefenen omdat aan hem een verblijfsvergunning asiel is verleend. De staatssecretaris heeft in het nadeel van de vreemdelingen meegewogen dat referent een uitkering op grond van de Participatiewet ontvangt en dat hij dus niet in staat is de kosten van het levensonderhoud en de huisvesting van de vreemdelingen zelf te dragen, dat het daardoor aannemelijk is dat de vreemdelingen een zekere tijd ten laste zullen komen van de openbare kas, dat nergens uit blijkt dat de overkomst van de vreemdelingen bijdraagt aan het economisch belang van Nederland, dat van referent een zekere mate van zelfstandigheid kan worden verwacht omdat hij meerderjarig is, dat het gaat om een eerste toelating, dat Nederland een restrictief toelatingsbeleid hanteert, en dat de vreemdelingen sterkere banden met Syrië hebben dan met Nederland. De staatssecretaris heeft zich ten slotte op het standpunt gesteld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn waardoor het familie- of gezinsleven van referent voor bescherming in Nederland in aanmerking moet komen.
2.3.    De staatssecretaris heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat referent een uitkering ontvangt op grond van de Participatiewet slechts een aspect is van het economisch belang en dat het gewicht van dit belang ook wordt bepaald door een beroep op andere openbare voorzieningen zoals huisvesting, zorg en onderwijs. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd dat de omstandigheid dat het voor referent lastig is om een betaalde betrekking te vinden, niet betekent dat het economisch belang minder in zijn nadeel had moeten meewegen. De staatssecretaris heeft zich hierover niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het aannemelijk is dat de vreemdelingen bij overkomst naar Nederland een zekere tijd ten laste zullen komen van de openbare kas en dat nergens uit blijkt dat hun overkomst bijdraagt aan het economisch belang van Nederland. Daarnaast heeft de staatssecretaris, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de jonge leeftijd van referent wel in de belangenafweging betrokken. Hij heeft in het besluit namelijk meegewogen dat referent 17 jaar was toen hij uit Syrië vertrok en dat hij meerderjarig was toen hij naar Nederland kwam en de mvv-aanvragen voor de vreemdelingen indiende. Daarnaast heeft de staatssecretaris in zijn besluit meegewogen dat referent inmiddels ruim meerderjarig is en dat van hem mag worden verwacht dat hij zich zelfstandig kan handhaven. Hierbij heeft hij betrokken dat referent een eigen woning heeft, dat hij studeert voor het inburgeringsexamen, dat hij van plan is om een hbo-opleiding te volgen en dat hij vrijwilligerswerk doet.
2.4.    De grief slaagt.
Conclusie in hoger beroep
3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Beroepsgrond
4.       De vreemdelingen hebben betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte hun leefomstandigheden in Syrië niet kenbaar heeft meegewogen, terwijl hij deze asielgerelateerde aspecten had moeten meewegen in de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM.
4.1.    Anders dan de vreemdelingen betogen, is de staatssecretaris in het besluit van 1 juli 2020 ingegaan op de veiligheidssituatie en de leefomstandigheden van de vreemdelingen in Syrië. De staatssecretaris heeft zich hierover niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat de vreemdelingen voor hun persoonlijke veiligheid specifiek van referent afhankelijk zijn en dat niet is gebleken van bijzondere individuele omstandigheden die tot toewijzing van de aanvragen zouden moeten leiden. De beroepsgrond faalt.
Conclusie in beroep
5.       Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 26 oktober 2021 in zaak nr. 20/5995;
III.      verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. J.H. van Breda, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Weber
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2022
846-985