202202640/1/V3.
Datum uitspraak: 9 december 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 4 april 2022 in zaak nr. 21/6432 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 18 maart 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 21 oktober 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 april 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. L.I. Siers, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdelingen hebben de Syrische nationaliteit. Zij beogen verblijf bij referent, hun meerderjarige zoon. Referent is in 2016 op 18-jarige leeftijd uit Syrië vertrokken en is sinds 20 februari 2018 in het bezit van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Tot zijn vertrek woonde referent bij zijn ouders. Niet in geschil is dat tussen de vreemdelingen en referent sprake is van familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen omdat het algemeen belang van de Nederlandse staat volgens hem in dit geval zwaarder weegt dan het persoonlijke belang van de vreemdelingen en referent. De rechtbank heeft het beroep van de vreemdelingen ongegrond verklaard omdat de staatssecretaris alle voor de belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar heeft betrokken en zich daarbij niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de belangenafweging heeft geresulteerd in een 'fair balance' tussen het belang van de vreemdelingen en het belang van de Nederlandse staat.
2. De vreemdelingen klagen in hun tweede en derde grief terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden heeft meegenomen in de belangenafweging en kenbaar in onderling verband heeft gewogen. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2006, onder 9.3 en 9.3.1, zijn bij de vaststelling of beschermenswaardig familie- of gezinsleven bestaat tussen betrokkenen als bedoeld in artikel 8 van het EVRM en de te verrichten belangenafweging dezelfde feiten en omstandigheden van belang. In dit geval is sprake van dergelijk familie- of gezinsleven omdat aan het jongvolwassenenbeleid wordt voldaan (paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000). De feiten en omstandigheden op basis waarvan de staatssecretaris tot die conclusie is gekomen, had hij gelet op het voorgaande ook moeten betrekken bij de belangenafweging. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris dat niet heeft gedaan. De afhankelijkheid van referent van de vreemdelingen is namelijk niet kenbaar in hun voordeel betrokken bij de belangenafweging. Verder heeft de staatssecretaris over de objectieve belemmering om het gezinsleven in Syrië uit te oefenen, de medische situatie van de vader van het gezin en het feit dat alle kinderen van de vreemdelingen in Nederland verblijven afzonderlijk beoordeeld of daar doorslaggevend gewicht aan toekomt, terwijl hij alle relevante feiten en omstandigheden kenbaar in onderlinge samenhang moet beoordelen. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 15 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2024, onder 3. De grieven slagen.
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdelingen verder hebben aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 21 oktober 2021 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet binnen twaalf weken een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar nemen. Daarbij moet de staatssecretaris uitgaan van de feiten en omstandigheden die zich op dat moment voordoen. Gelet hierop moet de staatssecretaris de vreemdelingen op de voet van artikel 7:2 van de Awb horen, tenzij zich een uitzondering als genoemd in artikel 7:3, aanhef en onder c, d of e, van de Awb voordoet. Met inachtneming van de daarbij vergaarde feiten en omstandigheden moet de staatssecretaris opnieuw de vereiste belangenafweging verrichten. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 4 april 2022 in zaak nr. 21/6432;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 21 oktober 2021, V-[…] en
V-[…];
V. draagt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op om binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdelingen het door hen voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 455,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Schippers, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Schippers
griffier
873