202303817/1/V6.
Datum uitspraak: 5 juni 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 mei 2023 in zaak nr. 22/3559 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 6 februari 2022 heeft de staatssecretaris een verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek) afgewezen.
Bij besluit van 27 juni 2022 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 mei 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 23 april 2024, waar [appellant], bijgestaan door mr. C.F.M. van den Ekart, advocaat te Dordrecht, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A. Houben, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader en het beleidskader zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. [appellant] stelt afkomstig te zijn uit Zuid-Soedan en geboren te zijn op [geboortedatum] 1982. Hij is sinds 1998 in Nederland. De staatssecretaris heeft hem met ingang van 15 juni 2007 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning op grond van de Regeling Afwikkeling Nalatenschap Oude Vreemdelingenwet (hierna: de Ranov). [appellant] heeft op 20 mei 2019 het verzoek ingediend. Op dat moment beschikte hij over een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking niet-tijdelijke humanitaire gronden, geldig tot 15 juni 2023. Ter staving van zijn identiteit en nationaliteit heeft hij geen documenten overgelegd, omdat hij onder de met ingang van 1 november 2021 geldende Ranov-vrijstelling valt. Deze vrijstelling is neergelegd in de Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de Handleiding RWN), paragraaf 3.5.5 van het beleid voor artikel 7 van de RWN, zoals deze luidde ten tijde van het besluit van 27 juni 2022.
2.1. De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen, omdat twijfel bestaat over de identiteit en nationaliteit van [appellant]. De staatssecretaris heeft aan dit standpunt een rapport taalanalyse van 17 januari 2022 van Team Onderzoek en Expertise Land en Taal (hierna: TOELT) ten grondslag gelegd. Uit dit rapport volgt dat [appellant] eenduidig niet te herleiden is tot de spraakgemeenschap binnen Zuid-Soedan en dat hij eenduidig te herleiden is tot de spraakgemeenschap binnen Nigeria. [appellant] heeft hiertegen geen contra-expertise ingebracht. Bij brief van 2 juni 2022 heeft TOELT een reactie gegeven naar aanleiding van wat [appellant] in bezwaar over het rapport taalanalyse heeft aangevoerd.
Oordeel van de rechtbank
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris het verzoek terecht heeft afgewezen wegens twijfel aan de identiteit en nationaliteit van [appellant]. Volgens de rechtbank heeft [appellant] geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het rapport taalanalyse, de begrijpelijkheid van de in de taalanalyse gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop. De rechtbank is [appellant] niet gevolgd in zijn betoog dat hij in bewijsnood verkeert om zijn identiteit en nationaliteit te staven. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat de staatssecretaris het bezwaar van [appellant] gegrond heeft mogen verklaren, zonder hem van tevoren te horen.
Hoger beroep en beoordeling
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zijn standpunt mocht baseren op het rapport taalanalyse. [appellant] betoogt dat het rapport niet gebaseerd is op juiste feiten, niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen en tot een onbegrijpelijke conclusie komt. [appellant] voert aan dat hij nooit in Nigeria is geweest en dat de Nigeriaanse ambassade te kennen heeft gegeven dat hij niet uit Nigeria afkomstig is. Hij is slechts gedurende vijftien jaar in Zuid-Soedan opgegroeid en is opgevoed door zijn ouders, die Engels spraken. Het Engels dat in Nigeria wordt gesproken heeft hij waarschijnlijk gedeeltelijk overgenomen van de Engels sprekende mensen die hem begeleid hebben toen hij naar Nederland vluchtte. Daarnaast voert [appellant] aan dat zijn Engels veel fouten bevat. De conclusie dat hij eenduidig uit Nigeria afkomstig zou zijn, heeft daarom geen grondslag. Ten slotte voert [appellant] aan dat een taalanalyse een gebrekkig middel is om zijn identiteit en nationaliteit vast te stellen, omdat hij al meer dan twintig jaar in Nederland verblijft.
4.1. Volgens de Handleiding RWN, paragraaf 3.5.5 van het beleid voor artikel 7 van de RWN, is met ingang van 1 november 2021 de verzoeker die in 2007 of 2008 een Ranov-verblijfsvergunning heeft gekregen en meerderjarig was op de ingangsdatum van zijn Ranov-verblijfsrecht, vrijgesteld van het overleggen van een paspoort en een geboorteakte. Volgens paragraaf 3.5.1 van het beleid voor artikel 7 van de RWN kan gerede twijfel aan de gestelde identiteit of nationaliteit, bijvoorbeeld naar aanleiding van een taalanalyse of een leeftijdsonderzoek, een reden vormen voor afwijzing, ook als de verzoeker is vrijgesteld van het documentvereiste. Uit de brief van de staatssecretaris aan de Tweede Kamer van 7 juli 2021 volgt namelijk dat, afgezien van het documentvereiste, de overige naturalisatievereisten onverminderd blijven gelden, waaronder de bestaande regel dat, indien de staatssecretaris twijfelt aan de gestelde nationaliteit, hij het verzoek afwijst (Kamerstukken II, 2020/21, 19 637, nr. 2757, blz. 6 en 7). Het is aan de verzoeker om deze twijfel weg te nemen. Dit kan bijvoorbeeld door een paspoort of andere identificerende documenten over te leggen, zoals de rechtbank heeft overwogen.
4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 22 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:197, onder 2.3, is een advies van TOELT een deskundigenadvies aan de staatssecretaris voor de uitvoering van zijn bevoegdheden. De staatssecretaris mag op het advies van een deskundige afgaan, nadat hij is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Als een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies afgaan. Zo nodig vraagt het bestuursorgaan de deskundige om een reactie op wat de betrokkene over het advies heeft aangevoerd. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 22 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1753, onder 4.1. 4.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het rapport taalanalyse niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, dat de redeneringen daarin onbegrijpelijk zijn en dat de getrokken conclusies niet daarop aansluiten. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] zijn stellingen over het rapport taalanalyse, waaronder dat het niet is gebaseerd op de juiste feiten, niet heeft gestaafd. Naar aanleiding van het betoog van [appellant] dat de Nigeriaanse ambassade te kennen heeft gegeven dat hij niet uit Nigeria afkomstig is, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de Nigeriaanse ambassade dit niet heeft gespecificeerd. Uit de in beroep door [appellant] overgelegde documenten blijkt alleen dat de Nigeriaanse autoriteiten aan hem geen laissez-passer hebben afgegeven. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat dit geen afbreuk doet aan de door TOELT getrokken conclusies. [appellant] heeft dit vervolgens niet met stukken weerlegd. Verder doen zijn stellingen over het machtig zijn van de Engelse taal niet af aan de conclusies van het rapport taalanalyse en de reactie van TOELT op het commentaar van [appellant], waaruit volgt dat het niet aannemelijk is dat [appellant] alleen met de Engelse taal is opgegroeid. Uit de uitspraak van de Afdeling van 16 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:490, onder 3.3, volgt verder dat, als de spraak van een verzoeker mogelijk is beïnvloed doordat hij al jaren in Nederland woont, dat geen concreet aanknopingspunt oplevert als bedoeld onder 4.2. [appellant] heeft geen contra-expertise ingediend tegen het rapport taalanalyse. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat gerede twijfel bestaat aan de identiteit en nationaliteit van [appellant]. [appellant] heeft die twijfel niet weggenomen, aangezien hij geen documenten heeft overgelegd ter staving van zijn identiteit en nationaliteit.
4.4. Het betoog slaagt niet.
5. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij al het mogelijke heeft gedaan om aan te tonen dat de Zuid-Soedanese overheid zijn nationaliteit en identiteit niet kan of wil bevestigen en dat hij dus in bewijsnood verkeert. Ook heeft de rechtbank niet onderkend dat hij als staatloze moet worden beschouwd, omdat de staatssecretaris heeft nagelaten zijn identiteit op zorgvuldige wijze vast te stellen en gelet op zijn onvermogen om aan te tonen dat hij uit Zuid-Soedan komt. [appellant] wijst er hierbij op dat de Zuid-Soedanese autoriteiten niet reageren op zijn verzoeken om documenten te verkrijgen.
5.1. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling (uitspraak van 1 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV2474, onder 2.2.2) volgt dat de verzoeker die betoogt dat hij in bewijsnood verkeert, moet aantonen dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van de gevraagde documenten. Verder volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling (uitspraak van 18 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:483, onder 3.1) dat het enkel zonder resultaat aanschrijven van de autoriteiten van een land ontoereikend is voor het aannemen van bewijsnood. 5.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van nationaliteit- en identiteitvaststellende documenten. Ook in hoger beroep heeft [appellant] niet concreet toegelicht welke stappen hij heeft gezet om de benodigde documenten te verkrijgen. Het enkele betoog dat de autoriteiten van Zuid-Soedan niet reageren op de verzoeken van [appellant] is niet voldoende om bewijsnood aan te nemen. De Afdeling volgt [appellant] dan ook niet in zijn betoog dat hij als staatloze moet worden beschouwd.
5.3. Het betoog slaagt niet.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat, gezien het onevenredige nadeel dat uit zijn onder 5 beschreven situatie volgt, de staatssecretaris een uitzondering had moeten maken op de beleidsregels over de nationaliteit en identiteit. Volgens hem is het besluit van 27 juni 2022 dus in strijd met het evenredigheidsbeginsel.
6.1. Alleen al omdat [appellant] niet concreet heeft gemotiveerd waarom het besluit van 27 juni 2022 in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, slaagt het betoog niet.
7. Ten slotte betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris mocht afzien van het horen in bezwaar. [appellant] betoogt dat het rapport taalanalyse onvoldoende grondslag bood om te twijfelen aan zijn identiteit en nationaliteit. Verder verblijft hij al 23 jaar in Nederland.
7.1. Zoals [appellant] terecht aanvoert, vormt het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarfase. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, onder 4. De wettelijke plicht om een verzoeker in de bezwaarfase te horen volgt uit artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Het bestuursorgaan kan van horen afzien om een aantal redenen, die uitputtend zijn beschreven in artikel 7:3 van de Awb. Het gaat hier om de reden die in deze bepaling is opgenomen onder b. Op grond daarvan kan het bestuursorgaan van horen afzien als een bezwaar kennelijk ongegrond is. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat dit het geval is als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het in bezwaar aangevoerde niet tot een ander standpunt kan leiden dan in het primaire besluit is vervat (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2564, onder 4.1). 7.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het bezwaar kennelijk ongegrond was. [appellant] heeft namelijk in bezwaar geen nieuwe feiten, omstandigheden of argumenten aangevoerd die voor de staatssecretaris aanleiding hadden moeten vormen om [appellant] te horen. Wat [appellant] naar voren brengt over het rapport taalanalyse, leidt niet tot een ander oordeel. Immers, gelet op wat hiervoor onder 4.3 is overwogen en aangezien hij geen contra-expertise heeft overgelegd, is het redelijkerwijs buiten twijfel dat het bezwaar ook op dit punt niet kon slagen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 31 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2065, onder 5.1. 7.3. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
8. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.
w.g. Steendijk
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2024
670-1061
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 7:2
1. Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
2. Het bestuursorgaan stelt daarvan in ieder geval de indiener van het bezwaarschrift op de hoogte alsmede de belanghebbenden die bij de voorbereiding van het besluit hun zienswijze naar voren hebben gebracht.
Artikel 7:3
Van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien:
[…]
b. het bezwaar kennelijk ongegrond is,
[…]
Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 7
1. Met inachtneming van de bepalingen van dit Hoofdstuk verlenen Wij op voordracht van Onze Minister het Nederlanderschap aan vreemdelingen die daarom verzoeken.
[…]
Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap
Toelichting bij artikel 7
Paragraaf 3.5.1.
[…]
Ook als een verzoeker is vrijgesteld van het documentenvereiste (zie paragraaf 3.5.5. bij artikel 7 RWN), kan gerede twijfel aan de gestelde identiteit of nationaliteit daarom een reden vormen voor afwijzing. Gerede twijfel aan de gestelde identiteit of nationaliteit kan bijvoorbeeld bestaan op grond van een taalanalyse door Team Onderzoek en Expertise Land en Taal (TOELT), documentonderzoek door Team onderzoek en Expertise Documenten (TOED), een leeftijdsonderzoek of een combinatie van meerdere van voornoemde onderzoeken. Ook kan er gerede twijfel ontstaan op grond van de (overige) inhoud van het (vreemdelingrechtelijke) dossier van de verzoeker, dan wel op grond van andere bekende feiten en omstandigheden. De eerder genoemde onderzoeken worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan de staatssecretaris ten behoeve van de uitvoering van zijn bevoegdheden. In beginsel mag op het advies van een deskundige worden afgegaan, nadat is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten.
[…]
Paragraaf 3.5.5.
[…]
Verzoeker die in 2007 of 2008 een Ranov-vergunning heeft gekregen
Geboorteakte en paspoort
Met ingang van 1 november 2021 is de verzoeker, die in 2007 of 2008 een Ranov-verblijfsvergunning heeft gekregen en meerderjarig was op de ingangsdatum van zijn Ranov-verblijfsrecht vrijgesteld van:
• het overleggen van een geldig buitenlands paspoort (of anderszins een bewijs van het actuele bezit van een vreemde nationaliteit); en
• het overleggen van een (buitenlands) geboorteakte/geboorteregistratiebewijs.
Om hiervoor in aanmerking te komen, moet de verzoeker sinds de Ranov-vergunning hoofdverblijf in Nederland hebben gehad. Dit omdat het huidige verblijfsrecht rechtstreeks moet kunnen worden herleid tot de eerder verstrekte Ranov-vergunning.
De verzoeker die in 2007 of 2008 een Ranov-vergunning heeft gekregen en minderjarig was op de ingangsdatum van zijn Ranov-verblijfsrecht kwam sinds 1 juni 2021 in aanmerking voor de genoemde vrijstellingen.
[…]