202401302/1/V3.
Datum uitspraak: 21 maart 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 22 februari 2024 in zaak nr. NL23.39357 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 14 december 2023 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 22 februari 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.M.I. Eleveld, advocaat te Groningen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. Anders dan de staatssecretaris in zijn tweede grief betoogt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris voorafgaand aan de overdracht aanvullende individuele garanties moet vragen aan de Kroatische autoriteiten. De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat de vreemdeling als gevolg van seksueel misbruik psychische klachten heeft waarvoor zij is doorverwezen naar een psycholoog. Niet in geschil is dat zij zonder meer kwetsbaar is als bedoeld in artikel 21 van de Opvangrichtlijn. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de vreemdeling met de door haar overgelegde informatie aannemelijk heeft gemaakt dat er in haar specifieke situatie bij overdracht aan Kroatië een reëel risico bestaat dat voor haar adequate psychische gezondheidszorg niet beschikbaar is, en dat daarmee ook een reëel risico bestaat op schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest. Gelet hierop komt de Afdeling niet toe aan de beoordeling van de eerste grief, waarin de staatssecretaris betwist dat de vreemdeling als bijzonder kwetsbaar kan worden aangemerkt in de zin van het arrest van 4 november 2014 van het EHRM, Tarakhel tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712.
De grieven falen.
2. De staatssecretaris komt in zijn derde grief op tegen het oordeel van de rechtbank dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij geen aanleiding ziet om de asielaanvraag van de vreemdeling in behandeling te nemen op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. De staatssecretaris betoogt terecht dat de vreemdeling tijdens het aanmeldgehoor heeft verklaard dat zij zich los van Griekenland niet meer kan herinneren waar het seksueel misbruik heeft plaatsgevonden. Daarnaast heeft de staatssecretaris er terecht op gewezen dat zij tegen het misbruik bescherming kan inroepen van de (hogere) Kroatische autoriteiten. De staatssecretaris heeft ook in het besluit vermeld dat niet is gebleken dat de Kroatische autoriteiten de vreemdeling niet willen of kunnen helpen. De staatssecretaris hoeft dit aspect daarom niet meer mee te nemen in zijn nieuw te nemen besluit. De staatssecretaris is echter niet ingegaan op de gestelde omstandigheid dat de vreemdeling analfabeet is en dat zij is aangewezen op hulporganisaties in Nederland om haar dochter en de zoon van haar overleden broer terug te vinden. De staatssecretaris moet die aspecten wel meenemen in zijn nieuw te nemen besluit.
Het betoog is dus deels terecht voorgedragen, maar de grief leidt niet tot vernietiging van de uitspraak. De rechtbank heeft namelijk, ook gelet op wat hiervoor onder 1 over de tweede grief is overwogen, terecht geoordeeld dat het besluit van 14 december 2023 niet deugdelijk gemotiveerd is en zij heeft dit besluit om die reden terecht vernietigd.
3. Het hoger beroep is daarom ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. De staatssecretaris moet een nieuw besluit nemen met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 875,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. V.V. Essenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Essenburg
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Dallinga
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2024
18-1017