ECLI:NL:RBDHA:2024:23117

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 december 2024
Publicatiedatum
17 februari 2025
Zaaknummer
NL24.25331
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag en overdracht aan Kroatië onder de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 6 december 2024, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beoordeeld. Eiser, een Syrische nationaliteit, had op 20 januari 2024 een aanvraag ingediend, maar deze werd door de minister van Asiel en Migratie niet in behandeling genomen omdat Kroatië verantwoordelijk werd geacht voor de aanvraag. Eiser had eerder in Kroatië een verzoek om internationale bescherming ingediend, en de Kroatische autoriteiten hadden ingestemd met een terugnameverzoek van Nederland. De rechtbank oordeelt dat het standaard voornemen van de minister aan de eisen voldoet en dat eiser voldoende gelegenheid heeft gehad om te reageren. De rechtbank concludeert dat er geen structurele tekortkomingen zijn in de asielprocedure en opvangvoorzieningen in Kroatië, en dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel van toepassing is. Eiser's beroep op artikel 17 van de Dublinverordening wordt afgewezen, omdat hij onvoldoende heeft onderbouwd dat zijn medische situatie aanleiding geeft om de aanvraag onverplicht aan Nederland toe te trekken. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de minister de aanvraag terecht niet in behandeling heeft genomen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.25331

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [V-nummer], eiser

(gemachtigde: mr. C.T.W. van Dijk),
en
de minister van Asiel en Migratie,voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. I. Vugs).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 10 juni 2024 niet in behandeling genomen omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (NL24.25332). De voorzieningenrechter heeft bij uitspraak van 10 september 2024 het verzoek toegewezen en de voorlopige voorziening getroffen dat het bestreden besluit wordt geschorst en bepaald dat verzoeker niet mag worden overgedragen aan Kroatië totdat is beslist op het beroep.
1.2.
Eiser en zijn gemachtigde hebben op 4 november 2024 bericht dat zij niet ter zitting zullen verschijnen. Hierna heeft de rechtbank op 5 november 2024 telefonisch contact gehad met verweerder om toestemming te vragen om de zaak buiten zitting af te doen. Verweerder is hiermee akkoord gegaan en heeft op 7 november 2024 gereageerd op de gronden van eiser.
1.3.
De rechtbank heeft op 8 november 2024 het onderzoek gesloten en medegedeeld dat zij uitspraak zal doen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of verweerder eisers asielaanvraag van 20 januari 2024 terecht niet in behandeling heeft genomen omdat Kroatië verantwoordelijk is daarvoor. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1] In dit geval heeft Nederland bij Kroatië een verzoek om terugname gedaan. Kroatië heeft dit verzoek aanvaard.
5. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 2000 en de Syrische nationaliteit te hebben. Op 20 januari 2024 heeft hij de voorliggende asielaanvraag ingediend. In het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser op niet in behandeling genomen omdat verweerder Kroatië voor de behandeling van deze aanvraag verantwoordelijk acht. Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 7 januari 2024 in Kroatië een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Verweerder heeft naar aanleiding hiervan de Kroatische autoriteiten op 7 maart 2024 verzocht om eiser terug te nemen op grond van de Dublinverordening. Op 21 maart 2024 zijn de Kroatische autoriteiten hiermee akkoord gegaan.
Het standpunt van partijen
6. Eiser stelt zich allereerst op het standpunt dat verweerder een standaard voornemen heeft uitgebracht. Hierdoor kan eiser geen adequate reactie geven op het voornemen. Verweerder dient een voornemen uit te brengen dat is toegespitst op de zaak, waardoor in dit geval sprake is van een motiveringsgebrek. Tevens stelt eiser zich op het standpunt dat ten aanzien van Kroatië niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Eiser is namelijk slachtoffer geworden van mensenrechtenschendingen. In dit geval moet verweerder motiveren waarom deze mensenrechtenschendingen geen aanleiding zijn om de asielaanvraag in Nederland onverplicht in behandeling te nemen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. Eiser verwijst hier naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) [2] . Verweerder heeft dit nagelaten en onvoldoende gemotiveerd. Het is voor eiser onmogelijk om te bewijzen dat hij geen opvang heeft gehad nu dit niet schriftelijk wordt vastgelegd. Daarnaast is klagen bij de Kroatische autoriteiten bij voorbaat zinloos en zelfs gevaarlijk vanwege het risico op mishandeling. Tevens wordt ten onrechte gesteld dat eiser niet bijzonder kwetsbaar is. Eiser is bijzonder kwetsbaar vanwege traumatische ervaringen in Kroatië.
7. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit rechtens juist is en dat op goede gronden is gemotiveerd dat Kroatië verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van eiser. Het feit dat er een voornemen is uitgebracht waar een aantal standaard tekenblokken in voorkomen maakt niet dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid of onvoldoende is gemotiveerd. Er is namelijk in het voornemen duidelijk uiteengezet dat en op grond van welke redenen Kroatië verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van eiser. Daarnaast is het voornemen een voorbereidingshandeling, een mededeling die niet is gericht op enig rechtsgevolg. De bezwaren die eiser in zijn gehoor heeft geuit zijn betrokken. Eiser heeft middels de zienswijze hierop gereageerd en vervolgens zijn de bezwaren inhoudelijk beoordeeld. Ten aanzien van het interstatelijk vertrouwensbeginsel merkt verweerder dat hier onverminderd van kan worden uitgegaan. De Afdeling heeft dit in haar uitspraak van 9 oktober 2024 wederom bevestigd. Ook ziet verweerder geen reden om de aanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening onverplicht aan zich te trekken. Volgens kan de gestelde slechte behandeling door de Kroatische autoriteiten op zichzelf niet kan leiden tot het oordeel dat sprake is van een bijzondere omstandigheid die overdracht onevenredig hard maakt. Hierbij verwijst verweerder naar de uitspraak van de Afdeling van 2 mei 2024 [3] . Ook de gestelde bijzondere kwetsbaarheid en de door eiser overgelegde medische stukken geven verweerder geen aanleiding om te komen tot een ander standpunt. In het bestreden besluit is overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bijzonder kwetsbaar is zoals bedoeld in het arrest Tarekhel. [4] Ook is de medische problematiek van eiser meegewogen. Er is hier geen sprake van een situatie zoals bedoeld in het arrest C.K. [5] Uit de medische stukken volgt enkel dat eiser binnenkort een zenuwgeleidingsonderzoek heeft en dat hij daarvoor twee afspraken heeft. Eiser heeft niet onderbouwd dat hij deze medische zorg niet in Kroatië kan krijgen en er zijn geen aanwijzingen dat Nederland het meest geschikte land is om eiser te behandelen. Tot slot wijst verweerder nog op artikel 31 en 32 van de Dublinverordening waarin is gewaarborgd dat eiser ook na de overdracht de benodigde voorzieningen zal ontvangen.
Het oordeel van de rechtbank
Over het voornemen
8. De rechtbank overweegt dat het voornemen een voorbereidingshandeling is en een mededeling van feitelijke aard, die niet is gericht op enig rechtsgevolg. Ook als de verklaringen van eiser niet kenbaar zijn betrokken in het voornemen heeft eiser door middel van het indienen van de zienswijze de gelegenheid om te reageren op het voornemen. Bovendien volgt uit jurisprudentie van de Afdeling dat een standaardvoornemen wel aan de vereisten kan voldoen [6] . De rechtbank stelt vast dat verweerder in het voornemen – in reactie op hetgeen eiser tijdens het verhoor heeft verklaard - voldoende duidelijk uiteen heeft gezet op grond van welke redenen Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser en ook waarom verweerder geen reden ziet om de asielaanvraag van eiseres op grond van artikel 17 van de Dublinverordening in behandeling te nemen. Bovendien heeft eiser met de zienswijze op het voornemen gereageerd. Verder is verweerder in het besluit ingegaan op alle relevante elementen die tot het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag hebben geleid. Ook is in het bestreden besluit kenbaar ingegaan op de verklaringen van eiser in het aanmeldgehoor en wat hij in de zienswijze heeft aangevoerd. Op deze punten slaagt het betoog van eiser naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet.
Over het interstatelijk vertrouwensbeginsel
9. De Dublinverordening regelt binnen het grondgebied van de lidstaten wie verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming. Het land waar de vreemdeling het Dublingebied voor het eerst binnenkomt, is in beginsel verantwoordelijk voor de behandeling van de asielaanvraag. Hierbij is het interstatelijk vertrouwensbeginsel het uitgangspunt: de lidstaten van de Europese Unie mogen ervan uitgaan dat de andere lidstaten zich aan de Europese afspraken houden, waaronder die over de behandeling van asielzoekers. De Afdeling heeft onder meer in de uitspraken van 13 september 2023 [7] en 18 juli 2024 [8] geoordeeld dat ook ten aanzien van Kroatië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. . Dit oordeel heeft de Afdeling in de recente uitspraak van 9 oktober 2024 [9] bevestigd. Het is aan eiser om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Kroatië, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Kroatische autoriteiten, een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Eiser dient in dat geval aannemelijk te maken dat er sprake is van tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem die structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken [10] .
10. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er niet in geslaagd om het voorgaande aannemelijk te maken. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 9 oktober 2024 mag verweerder bij de toepassing van de Dublinverordening voor Kroatië nog steeds uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Niet is gebleken van structurele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in Kroatië waarvan waardoor niet (meer) van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan en naar aanleiding waarvan verweerder eiser niet mag overdragen aan Kroatië. De persoonlijke ervaringen van eiser bieden ook geen grond voor het oordeel dat sprake is van structurele tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in Kroatië. De verklaringen van eiser gaan over de wijze waarop hij bij zijn eerste aankomst in Kroatië is behandeld en niet over de situatie waarin eiser als Dublinclaimant aan Kroatië zal worden overgedragen. Over dit laatste kan eiser ook niet verklaren, nu hij niet eerder als Dublinclaimant aan Kroatië is overgedragen. Eiser heeft niet met landeninformatie onderbouwd dat Dublinclaimanten, die gereguleerd op het vliegveld worden overgedragen aan de Kroatische autoriteiten, na overdracht een risico lopen om in eenzelfde situatie terecht te komen als eiser eerder stelt te hebben meegemaakt in Kroatië. Bovendien hebben de Kroatische autoriteiten met het claimakkoord gegarandeerd dat zij zich zullen houden aan de internationale verplichtingen. Verweerder heeft er hierbij terecht op gewezen dat niet is gebleken dat eiser bij voorkomende problemen niet kan klagen bij de (hogere) autoriteiten of dat dit bij voorbaat zinloos is. De rechtbank ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding om af te wijken van de lijn van de Afdeling. Verweerder mocht dan ook uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en had geen nader onderzoek hoeven doen.
Artikel 17 van de Dublinverordening
11. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in wat eiser heeft aangevoerd geen bijzondere individuele omstandigheid heeft hoeven zien die maakt dat eisers overdracht aan Kroatië van een onevenredige hardheid getuigt. Uit het overgelegde patiëntendossier van eiser blijkt weliswaar dat hij een zenuwgeleidingsonderzoek zal moeten ondergaan. Hieruit blijkt echter niet dat Nederland het meest geschikte land is om dit onderzoek uit te laten voeren. In dit kader overweegt de rechtbank dat als uitgangspunt geldt dat de medische voorzieningen in de verantwoordelijke lidstaat vergelijkbaar zijn aan de medische voorzieningen in de andere lidstaten en dat die voorzieningen ook ter beschikking staan aan Dublinclaimanten. Het is aan eiser om te onderbouwen waarom hij het benodigde onderzoek niet in Kroatië zou kunnen laten uitvoeren. Dit heeft eiser niet gedaan. Verweerder hoefde in de overgelegde medische informatie dan ook geen aanleiding te zien om de asielaanvraag onverplicht aan zich te trekken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ook de stelling van eiser dat dat zijn oom in Nederland woont en dat hij niemand heeft in Kroatië is onvoldoende mogen vinden om op grond daarvan de asielaanvraag van eiser onverplicht aan zich te trekken. De rechtbank weegt hierbij mee dat eiser geen stukken heeft overgelegd om zijn familieband te onderbouwen. Bovendien heeft eiser in het aanmeldgehoor verklaard dat hij niet afhankelijk is van de betreffende oom. Verweerder heeft kunnen concluderen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er in zijn geval sprake is van een uitzonderlijke situatie. Tevens heeft te gelden dat de Dublinverordening in de artikelen 8, 9, 10, 11 en 16 al voorziet in mogelijkheden voor het bijeenhouden en -brengen van het gezin en de familie en dat de situatie zoals eiser die beschrijft niet tot die mogelijkheden behoort. De overige algemene omstandigheden en persoonlijke ervaringen in Kroatië waarop eiser wijst zijn al betrokken bij de beoordeling of verweerder nog mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser heeft verder geen andere omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden, zodat de rechtbank van oordeel is dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van de in artikel 17 van de Dublinverordening bedoelde onevenredige hardheid.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verweerder de aanvraag van eiser terecht niet in behandeling heeft genomen omdat Kroatië daarvoor verantwoordelijk is. Eiser krijgt daarom geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.W.M. Heyman, rechter, in aanwezigheid van M.M.P. van Diepen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 06 december 2024.
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
4.ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712.
5.ECLI:EU:C:2017:127.
10.Zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218, in de zaak Jawo (punten 91-93).