ECLI:NL:RVS:2023:4543

Raad van State

Datum uitspraak
6 december 2023
Publicatiedatum
6 december 2023
Zaaknummer
202205815/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verzoek tot verlening van het Nederlanderschap op basis van identiteit en nationaliteit

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die het beroep van [appellante sub 2] gegrond verklaarde en de staatssecretaris opdroeg om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. [appellante sub 2] had op 14 juni 2012 verzocht om het Nederlanderschap, maar zijn verzoek werd op 4 december 2012 afgewezen omdat de staatssecretaris de identiteit en nationaliteit van [appellante sub 2] niet met de vereiste zekerheid kon vaststellen. De staatssecretaris baseerde zijn besluit op negatieve conclusies van het Bureau Documenten (BD) over de overgelegde documenten ter onderbouwing van de identiteit en nationaliteit van [appellante sub 2]. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris dit besluit niet mocht baseren op de conclusies van het BD, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris dit wel mocht doen. De Afdeling concludeert dat de staatssecretaris terecht heeft gesteld dat de identiteit en nationaliteit van [appellante sub 2] niet zijn komen vast te staan, en vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Het incidenteel hoger beroep van [appellante sub 2] wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

202205815/1/V6.
Datum uitspraak: 6 december 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1.       de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2.       [appellante sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-­Holland van 26 augustus 2022 in zaak nr. 20/2270 in het geding tussen:
[appellante sub 2]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 4 december 2012 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellante sub 2] om hem het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 9 maart 2020 heeft de staatssecretaris het door [appellante sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 augustus 2022 heeft de rechtbank het door [appellante sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
[appellante sub 2] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
[appellante sub 2] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante sub 2] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juni 2023, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A. Houben, en [appellante sub 2], bijgestaan door mr. J.M. Walther, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       Het wettelijk kader en het beleidskader zijn opgenomen in de bijlage en die bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Inleiding
2.       Op 14 juni 2012 heeft [appellante sub 2] de staatssecretaris verzocht om hem het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek). Om zijn identiteit en nationaliteit te onderbouwen, heeft [appellante sub 2] de volgende documenten overgelegd:
-         een gelegaliseerd, gewaarmerkt afschrift van een uittreksel van de geboorteakte, afgegeven op [datum] 2007 in [plaats], Guinee (hierna: document 1);
-         een Guinees paspoort, afgegeven op [datum] 2003 in [plaats]. De geldigheidsduur van dit paspoort is verlengd op [datum] 2009 (hierna: document 2);
-         een kopie van een gewaarmerkt afschrift van een uittreksel van de geboorteakte, afgegeven op [datum] 2005 in [plaats] (hierna: document 3);
-         een uittreksel van de geboorteakte, afgegeven in [plaats] (hierna: document 4);
-         een Guinese identiteitskaart, afgegeven op [datum] 2014 in [plaats], Guinee (hierna: document 5);
-         een Guinees paspoort, afgegeven op [datum] 2014 in [plaats] (hierna: document 6);
-         een verklaring van de Guinese ambassade in Brussel van [datum] 2014, waarin staat dat de personalia van [appellante sub 2] echt zijn en dat hij een paspoort heeft ondertekend op de ambassade (hierna: document 7);
-         een Guinese identiteitskaart, afgegeven op [datum] 2013 (hierna: document 8);
-         een Guinees paspoort, afgegeven op [datum] 2013 (hierna: document 9);
-         een verklaring van de Guinese ambassade in Brussel van [datum] 2019, waarin staat dat nieuwe, biometrische paspoorten alleen in Guinee worden afgegeven.
2.1.    Uit het dossier blijkt verder dat de douane een postzending heeft onderschept met daarin een Guinese identiteitskaart, afgegeven op [datum] 2012, en een Guinees paspoort, afgegeven op [datum] 2013, beide op naam van [appellante sub 2].
3.       De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen, omdat hij de identiteit en nationaliteit van [appellante sub 2] niet met de vereiste zekerheid kan vaststellen. De staatssecretaris heeft de overlegde documenten laten onderzoeken door het Bureau Documenten (hierna: het BD) en uit dat onderzoek volgen, kort gezegd, voor [appellante sub 2] negatieve conclusies.
In een rapport van 15 november 2012 heeft het BD over document 1 geconcludeerd dat geen uitspraak kan worden gedaan over de echtheid, opmaak en afgifte, omdat de originele geboorteakte niet is overgelegd. Over document 2 heeft het BD geconcludeerd dat geen uitspraak kan worden gedaan over de echtheid, opmaak en afgifte, omdat [appellante sub 2] voor het verkrijgen van dit paspoort een Guinese identiteitskaart heeft overgelegd en hij zijn Nederlandse verblijfskaart en niet deze identiteitskaart aan het BD ter onderzoek heeft aangeboden.
In een rapport van 10 januari 2013 heeft het BD over document 3 geconcludeerd dat geen uitspraak kan worden gedaan over de echtheid, opmaak en afgifte, omdat het een kopie betreft en het originele uittreksel van de geboorteakte niet is overgelegd.
In een rapport van 6 mei 2014 heeft het BD over document 4 en document 5 geconcludeerd dat deze documenten vals zijn. Over document 6 heeft het BD geconcludeerd dat dit document met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid frauduleus is verkregen, omdat [appellante sub 2] voor het verkrijgen van dit paspoort document 5 heeft overgelegd en dat document vals is. Over document 7 heeft het BD geconcludeerd dat dit document echt is en met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid bevoegd is opgemaakt en afgegeven.
De Brigade recherche, Forensische Techniek van de ID-desk op Schiphol heeft in een rapport van 20 februari 2014 met nummer PL27QR/14-001503 geconcludeerd dat document 8 vals is. Over document 9 heeft de recherche geconcludeerd dat het document kennelijk frauduleus is verkregen, omdat het is afgegeven op basis van document 8.
Verder heeft de recherche in een rapport van 12 januari 2014 met nummer PL27QR/14-001503 geconcludeerd dat de identiteitskaart van [datum] 2012 vals is. Over het paspoort van [datum] 2013 heeft de recherche geconcludeerd dat aan het document geen kenmerken van valsheid zijn aangetroffen, maar dat, als de Guinese autoriteiten het hebben afgegeven op basis van deze identiteitskaart, het moet worden beschouwd als frauduleus verkregen. Daarbij staat in een proces-verbaal van de Koninklijke Marechaussee van 11 maart 2014 dat de handtekening en vingerafdruk op deze identiteitskaart niet van [appellante sub 2] kunnen zijn, omdat hij - naar hij heeft verklaard tijdens het verhoor op [datum] 2014 - ten tijde van de afgifte in Nederland en niet Guinee was.
[appellante sub 2] heeft als contra-expertise een brief van Makano International (hierna: Makano) van 17 oktober 2019 overgelegd. Makano heeft over document 4 geconcludeerd dat alle onderzochte punten wijzen richting een authentiek document en dat de tactische expertise voor bijna 80% aantoont dat dit document door de bevoegde instanties is afgegeven. Op 8 januari 2020 heeft het BD een weerwoord gegeven. In een brief van 6 mei 2021 heeft Makano daarop gereageerd.
Vervolgens heeft de rechtbank aan de staatssecretaris verzocht om de specimina of met specimina vergelijkbare informatie in te zenden op basis waarvan het BD heeft geconcludeerd dat document 4 vals is. Ook heeft de rechtbank aan de staatssecretaris verzocht om toe te lichten wanneer dat document is opgemaakt of afgegeven. In een brief van 14 oktober 2021 heeft de staatssecretaris gereageerd op dit verzoek. Hij heeft daarbij een aantal vertrouwelijke gedingstukken aan de rechtbank overgelegd onder mededeling dat alleen de rechtbank op grond van artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) daarvan kennis mag nemen. Bij een beslissing van 12 november 2021 heeft de rechtbank bepaald dat de beperkte kennisneming als bedoeld in die bepaling gerechtvaardigd is. In een brief van 3 december 2021 heeft Makano gereageerd op de brief van de staatssecretaris van 14 oktober 2021.
Het hoger beroep van de staatssecretaris
4.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris het besluit van 9 maart 2020 niet mocht baseren op de conclusies van het BD. In zijn eerste betoog komt de staatssecretaris op tegen dit oordeel.
4.1.    Zoals de staatssecretaris terecht aanvoert en de Afdeling eerder heeft overwogen, is een advies van het BD een deskundigenadvies aan de staatssecretaris ten behoeve van de uitvoering van zijn bevoegdheden. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 22 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1764, onder 4.2. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, mocht de staatssecretaris het besluit van 9 maart 2020 baseren op de conclusies van het BD.
De rechtbank heeft overwogen dat het BD de conclusie over document 1 heeft gebaseerd op de omstandigheid dat [appellante sub 2] de originele geboorteakte niet heeft overgelegd. Volgens de rechtbank kan [appellante sub 2] echter geen originele geboorteakte overleggen, omdat die akte bij de Guinese burgerlijke stand zal moeten blijven. De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in het rapport van het BD van 15 november 2012 over document 1 weliswaar staat dat de originele geboorteakte niet is overgelegd, maar dat uit dat rapport duidelijk volgt dat wordt verzocht om het originele uittreksel van de geboorteakte in plaats van een gewaarmerkt afschrift. De staatssecretaris wijst er hierbij terecht op dat in het rapport van het BD van 10 januari 2013 over document 3 ook staat dat het een kopie van een gewaarmerkt afschrift is, dat de originele uittreksels niet zijn overgelegd en dat wordt geadviseerd om beide originele documenten voor onderzoek aan te bieden.
Verder heeft [appellante sub 2] op de zitting bij de Afdeling toegelicht dat zijn vader destijds aangifte heeft gedaan van zijn geboorte en toen document 4 heeft gekregen. Gelet hierop, kan de overweging van de rechtbank dat het BD de conclusie over document 4 heeft gebaseerd op de veronderstelling dat dat document is afgegeven op [datum] 1988, terwijl dat niet uit dat document volgt, haar oordeel niet langer dragen.
Ook heeft de rechtbank de staatssecretaris ten onrechte tegengeworpen dat hij de betreffende specimina niet heeft overgelegd, terwijl zij hem daarom heeft verzocht. Zoals de staatssecretaris terecht betoogt, heeft zij hem verzocht om de specimina of met specimina vergelijkbare informatie in te zenden en heeft hij met specimina vergelijkbare informatie overgelegd.
Verder heeft de rechtbank overwogen dat het BD de conclusie over document 2 heeft gebaseerd op het feit dat [appellante sub 2] geen Guinese identiteitskaart ter onderzoek heeft aangeboden, terwijl uit het Algemeen Ambtsbericht Guinee van juni 2014 blijkt dat een identiteitskaart alleen voor meerderjarigen verplicht is en dat voor een paspoort voor minderjarigen ook andere documenten kunnen worden overgelegd. Ook deze overweging kan het oordeel van de rechtbank niet dragen. Zoals de staatssecretaris terecht betoogt, is niet relevant dat voor een paspoort voor minderjarigen ook andere documenten kunnen worden overgelegd. In het rapport van het BD van 15 november 2012 staat dat document 2 is verkregen op basis van een identiteitskaart met [nummer]. [appellante sub 2] heeft dit niet weerlegd met een contra-expertise. Document 2 is afgegeven op [datum] 2003 en [appellante sub 2] is, naar gesteld, geboren op [geboortedatum] 1988. Zoals de staatssecretaris terecht betoogt, had [appellante sub 2] toen dus geen identiteitskaart kunnen hebben omdat hij toen nog minderjarig was. [appellante sub 2] heeft op de zitting verklaard dat hij niet weet op basis waarvan document 2 is afgegeven, omdat zijn vader dat document heeft aangevraagd. Deze verklaring leidt niet tot een ander oordeel, omdat uit het dossier blijkt dat zijn vader in 2002 in Nederland een verblijfsvergunning asiel heeft gekregen en hij dat paspoort dus niet kan hebben aangevraagd. De verklaring van [appellante sub 2] dat zijn vader document 2 moet hebben aangevraagd voor zijn komst naar Nederland, maakt dit niet anders, omdat uit het dossier blijkt dat zijn vader al in 2000 asiel heeft aangevraagd in Nederland.
Daarnaast heeft de staatssecretaris er terecht op gewezen dat [appellante sub 2] drie uittreksels van een geboorteakte, twee paspoorten en twee identiteitskaarten heeft overgelegd en dat het BD van geen van deze documenten heeft vastgesteld dat deze echt zijn. Ook betoogt de staatssecretaris terecht dat op documenten 1, 3 en 4 drie verschillende datums van aangifte van de geboorte staan - namelijk [datum] 1988, [datum] 1988 en [datum] 1988 - en dat dit afbreuk doet aan de waarde die aan deze documenten moet worden gehecht.
Gelet op het voorgaande, heeft de staatssecretaris zich onder verwijzing naar de conclusies van het BD terecht op het standpunt gesteld dat de identiteit en nationaliteit van [appellante sub 2] thans niet zijn komen vast te staan.
Het betoog slaagt.
5.       Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de omstandigheden van het geval aanleiding geven de integratie van [appellante sub 2] in de Nederlandse samenleving te voltooien door hem de Nederlandse nationaliteit te verlenen. De rechtbank heeft hieraan ten grondslag gelegd dat [appellante sub 2] op de zitting van 2 juni 2022 (lees: 2 juni 2021) heeft aangevoerd dat het onevenredig is om hem de Nederlandse nationaliteit nog te onthouden. Volgens de rechtbank is er voldoende aanleiding om niet meer te twijfelen aan de identiteit en nationaliteit van [appellante sub 2].
5.1.    In zijn tweede betoog komt de staatssecretaris op tegen deze overwegingen van de rechtbank.
5.2.    De staatssecretaris voert primair tevergeefs aan dat deze beroepsgrond buiten beschouwing had moeten worden gelaten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, verbiedt geen rechtsregel dat na afloop van de voor het indienen van beroepsgronden gestelde termijn alsnog nieuwe gronden worden ingediend, zij het dat die mogelijkheid wordt begrensd door de goede procesorde. De Afdeling wijst bij wijze van voorbeeld op haar uitspraak van 31 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:683, onder 5.1. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank deze beroepsgrond niet buiten beschouwing had behoren te laten wegens strijd met de goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor. Hiervoor is van belang dat [appellante sub 2] de individuele omstandigheden al in het beroepschrift van 26 mei 2020 heeft aangevoerd en nog een keer op de zitting van 2 juni 2021. De staatssecretaris heeft tijdens de zitting op deze omstandigheden kunnen reageren. Daarbij heeft de rechtbank toen meegedeeld dat het argument dat de ouders en zussen wel zijn genaturaliseerd, ook kan worden geschaard onder redenen om af te wijken van het beleid. Op de zitting heeft de staatssecretaris gewezen op de uitspraken van de Afdeling van 31 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ4757, onder 2.1.3, en de Centrale Raad van Beroep van 17 februari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:353, onder 4.1. Anders dan in die zaken heeft [appellante sub 2] in deze zaak zijn individuele omstandigheden al eerder aangevoerd en heeft de staatssecretaris ook al eerder op deze omstandigheden kunnen reageren.
5.3.    De staatssecretaris voert subsidiair terecht aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij het Nederlanderschap moet verlenen omwille van de evenredigheid. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat het aan een verzoeker is om zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen en aan de staatssecretaris om te beoordelen of de juistheid van de identiteit en nationaliteit van die verzoeker met de door hem overgelegde stukken is komen vast te staan. De verlening van het Nederlanderschap is, wegens de daaraan verbonden gevolgen, een zaak van groot gewicht en de staatssecretaris is dan ook bevoegd om op de daartoe geëigende wijze bewijs van de gestelde identiteit en nationaliteit van de verzoeker te verlangen. De Afdeling wijst bij wijze van voorbeeld op haar uitspraak van 22 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1764, onder 4.1. Daarbij heeft de rechtbank door te oordelen dat de staatssecretaris het Nederlanderschap moet verlenen, hem geen ruimte gelaten om bij het nieuw te nemen besluit te beoordelen of [appellante sub 2] ook aan alle andere vereisten uit de RWN voldoet. Het betoog slaagt in zoverre.
5.4.    Op de zitting heeft de staatssecretaris toegelicht dat de hoofdregel dat een verzoeker een gelegaliseerde geboorteakte en een geldig buitenlands paspoort moet overleggen (hierna: de documenteis), volgt uit artikel 7 van de RWN. Volgens de staatssecretaris is het niet mogelijk om van deze bepaling af te wijken met toepassing van het evenredigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, omdat de RWN een wet in formele zin is. Anders dan de staatssecretaris stelt, volgt de documenteis uit de Handleiding RWN, paragraaf 3.5.5 van het beleid voor artikel 7 van de RWN. Volgens deze paragraaf wordt van de documenteis afgeweken bij onevenredigheid. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 30 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3326, onder 7.2.
Dit neemt niet weg dat de staatssecretaris terecht betoogt dat de door de rechtbank aangehaalde individuele omstandigheden niet maken dat het in dit geval onevenredig is om vast te houden aan de documenteis. Zoals de Afdeling onder 5.3 heeft overwogen, is de verlening van het Nederlanderschap een zaak van groot gewicht. De staatssecretaris mag daarom hoge eisen stellen aan het onderbouwen van de gestelde identiteit en nationaliteit van een verzoeker. Hij heeft er in dit kader terecht op gewezen dat de identiteit en nationaliteit van [appellante sub 2] thans niet zijn komen vast te staan (zie onder 4.1).
De door de rechtbank aangehaalde omstandigheden dat [appellante sub 2] geïntegreerd is in Nederland en zijn familie hier verblijft en genaturaliseerd is, nemen niet weg dat zijn identiteit en nationaliteit niet kunnen worden vastgesteld met de door hem overgelegde documenten. Ook de door de rechtbank aangehaalde omstandigheid dat [appellante sub 2] al vijftien jaar in Nederland verblijft, neemt dit niet weg. Daarbij volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling dat de verblijfsrechtelijke procedure en de naturalisatieprocedure gescheiden procedures zijn. De Afdeling wijst bij wijze van voorbeeld op haar uitspraak van 16 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:490, onder 3.3. Dat [appellante sub 2] in de nareisprocedure zou zijn vrijgesteld van de documenteis als hij destijds via die procedure een verblijfsvergunning zou hebben gekregen, leidt - wat hiervan ook zij - om dezelfde reden niet tot het beoogde resultaat. Verder betoogt de staatssecretaris terecht dat de omstandigheid dat de Guinese ambassade in document 7 heeft verklaard dat de personalia van [appellante sub 2] echt zijn, niet maakt dat hij hier in de naturalisatieprocedure aan gebonden is. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 3 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:258, onder 4.1.
In hoger beroep heeft [appellante sub 2] een vreemdelingenpaspoort, afgegeven op [datum] 2023, en een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd overgelegd. Op de zitting heeft hij toegelicht dat hij deze stukken heeft overgelegd om nader te onderbouwen dat het onevenredig is om hem de documenteis tegen te werpen. Hij heeft er hierbij op gewezen dat hij met het vreemdelingenpaspoort niet naar Guinee kan reizen om documenten te verkrijgen, omdat hierin is opgemerkt dat Guinee uitgezonderd is. Daarnaast heeft hij erop gewezen dat uit de arbeidsovereenkomst volgt dat hij bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport werkt en dus goed geïntegreerd is. Deze stukken leiden niet tot een ander oordeel. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat met een vreemdelingenpaspoort naar het land van herkomst kan worden gereisd, zij het dat de betrokkene dan geen diplomatieke bescherming geniet. De Afdeling wijst bij wijze van voorbeeld op haar uitspraak van 16 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2977, onder 2.1. Zoals de staatssecretaris op de zitting terecht heeft betoogd, maakt de omstandigheid dat [appellante sub 2] goed geïntegreerd is, niet dat het onevenredig is om van hem te verlangen dat hij zijn identiteit en nationaliteit onderbouwt met een paspoort en geboorteakte. [appellante sub 2] heeft op de zitting toegelicht dat hij graag Nederlander wil worden, omdat hij nu geen stemrecht heeft en het belangrijk vindt om mee te beslissen over wat er in het land gebeurt. Ook de omstandigheid dat [appellante sub 2] nu geen stemrecht heeft, maakt niet dat het onevenredig is om van hem te verlangen dat hij zijn identiteit en nationaliteit onderbouwt.
Gelet op het voorgaande, hoefde de staatssecretaris in dit geval niet met toepassing van het evenredigheidsbeginsel af te wijken van de documenteis. Het betoog slaagt.
Het incidenteel hoger beroep van [appellante sub 2]
6.       [appellante sub 2] betoogt dat de rechtbank in de beslissing van 12 november 2021 ten onrechte heeft bepaald dat beperkte kennisneming als bedoeld in artikel 8:29, eerste lid, van de Awb gerechtvaardigd is.
6.1.    [appellante sub 2] voert tevergeefs aan dat geheimhouding in strijd is met het beginsel van ‘equality of arms’, de artikelen 6 en 13 van het EVRM en artikel 47 van het EU Handvest. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, is de in artikel 8:29, eerste lid, van de Awb neergelegde beperking van het beginsel van ‘equality of arms’ namelijk met zodanige waarborgen omkleed, dat het recht op een eerlijke procesvoering daarmee niet in zijn essentie wordt beperkt. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 1 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1541, onder 4 en 4.1.
Het betoog slaagt niet.
7.       [appellante sub 2] betoogt dat de rechtbank in de uitspraak van 26 augustus 2022 ten onrechte geen grond heeft gezien voor vergoeding van de kosten van Makano. [appellante sub 2] voert aan dat Makano in de brief van 3 december 2021 inhoudelijk heeft gereageerd op de brief van de staatssecretaris van 14 oktober 2021. Omdat de stukken van Makano mogelijk de basis hebben gelegd voor de twijfel van de rechtbank over de conclusies van het BD, is het redelijk om deze kosten te vergoeden, aldus [appellante sub 2].
7.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bestaat er geen aanleiding om de kosten te vergoeden, als wordt verzocht om vergoeding van kosten van een deskundige maar er onvoldoende aanknopingspunten bestaan om de betreffende persoon in een bepaalde hoedanigheid als deskundige aan te merken. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 28 april 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM2636, onder 2.23. De rechtbank heeft uitgebreid gemotiveerd waarom Makano geen ter zake deskundige is en waarom de stukken die hij heeft geproduceerd niet van deskundigheid getuigen om de echtheid van de overgelegde documenten te beoordelen. [appellante sub 2] heeft dit oordeel in hoger beroep niet weersproken.
Het betoog slaagt niet, alleen al om deze reden.
8.       [appellante sub 2] betoogt dat de rechtbank in de uitspraak van 26 augustus 2022 ten onrechte niet gemotiveerd is ingegaan op zijn betoog dat de staatssecretaris niet aan zijn vergewisplicht heeft voldaan. Volgens [appellante sub 2] had de staatssecretaris zich ervan moeten vergewissen of het BD vergelijkingsmateriaal heeft.
8.1.    [appellante sub 2] betoogt terecht dat de rechtbank niet gemotiveerd is ingegaan op zijn betoog dat de staatssecretaris niet aan zijn vergewisplicht heeft voldaan. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. In reactie op het onderzoek van het BD, heeft [appellante sub 2] als contra-expertise de brief van Makano van 17 oktober 2019 overgelegd. De staatssecretaris is niet zonder nadere motivering van het onderzoek van het BD blijven uitgaan, maar heeft een weerwoord van het BD gevraagd. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 9 maart 2020 op het standpunt gesteld dat uit het weerwoord volgt dat de conclusie van het BD in het rapport van 6 mei 2014 in stand kan blijven. De staatssecretaris heeft daarmee voldaan aan zijn vergewisplicht. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 25 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:258, onder 4.1.2.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie over de hoger beroepen
9.       Het hoger beroep van de staatssecretaris is gegrond. Het incidenteel hoger beroep van [appellante sub 2] is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Het beroep van [appellante sub 2]
10.     [appellante sub 2] heeft aangevoerd dat de gemeente document 4 destijds heeft geaccepteerd als brondocument voor inschrijving in de basisregistratie personen (hierna: de brp). Subsidiair heeft hij aangevoerd dat hij in bewijsnood verkeert.
10.1.  Aan de inschrijving in de brp kan niet de door [appellante sub 2] gewenste waarde worden gehecht. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de inschrijving moet zijn gedaan voordat het BD heeft geconcludeerd dat document 4 vals is, omdat het BD dit document na deze conclusie niet heeft teruggegeven aan [appellante sub 2]. De staatssecretaris heeft na deze conclusie een terugmelding gedaan bij de gemeente. Hij heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat hij daarom niet langer gehouden is om de persoonsgegevens in de brp te gebruiken, gelet op artikel 2.34 en artikel 1.7, tweede lid, aanhef en onder b en d, van de Wet brp. Verder heeft [appellante sub 2] tevergeefs aangevoerd dat hij in bewijsnood verkeert. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 1 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV2474, onder 2.2.2) volgt dat een verzoeker die betoogt dat hij in bewijsnood verkeert, moet aantonen dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van de gevraagde documenten. Gelet op de verschillende overgelegde documenten, is het voor [appellante sub 2] mogelijk om aan nieuwe documenten te komen. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat hij met het vreemdelingenpaspoort naar Guinee kan reizen om zelf nieuwe documenten te verkrijgen (zie onder 5.4).
De beroepsgrond slaagt niet.
11.     [appellante sub 2] heeft aangevoerd dat de staatssecretaris document 6 niet heeft vermeld in het besluit van 9 maart 2020.
Deze beroepsgrond slaagt niet, omdat dit feitelijk onjuist is.
12.     [appellante sub 2] heeft aangevoerd dat de staatssecretaris hem opnieuw had moeten horen naar aanleiding van het rapport van de recherche van 20 februari 2014.
12.1.  Op 24 april 2013 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. In het besluit van 9 maart 2020 heeft de staatssecretaris ook het rapport van 20 februari 2014 bij de besluitvorming betrokken. Dit rapport is niet van aanmerkelijk belang geweest voor de besluitvorming als bedoeld in artikel 7:9 van de Awb. Ook los van dit rapport bestond twijfel over de identiteit en nationaliteit van [appellante sub 2], gelet op de andere overgelegde valse of frauduleuze documenten. Anders dan hij heeft aangevoerd, hoefde de staatssecretaris hem daarom niet opnieuw te horen naar aanleiding van dit rapport.
De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie over het beroep
13.     Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       verklaart het incidenteel hoger beroep ongegrond;
III.      vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, van 26 augustus 2022 in zaak nr. 20/2270;
IV.      verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.J.M. Baldinger en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.R. van Ark, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Van Ark
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2023
861
BIJLAGE
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele Vrijheden
Artikel 6
1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.
[…]
Artikel 13
Een ieder wiens rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, heeft recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie.
Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
Artikel 47
Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.
Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.
Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.
Rechtsbijstand wordt verleend aan degenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, voor zover die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:4
[…]
2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Artikel 7:9
Wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, wordt dit aan belanghebbenden meegedeeld en worden zij in de gelegenheid gesteld daarover te worden gehoord.
Artikel 8:29
1. Partijen die verplicht zijn inlichtingen te geven dan wel stukken over te leggen, kunnen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, het geven van inlichtingen dan wel het overleggen van stukken weigeren of de bestuursrechter mededelen dat uitsluitend hij kennis zal mogen nemen van de inlichtingen onderscheidenlijk de stukken.
[…]
5. Indien de bestuursrechter heeft beslist dat de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is, kan hij slechts met toestemming van de andere partijen mede op de grondslag van die inlichtingen onderscheidenlijk die stukken uitspraak doen. Indien de toestemming wordt geweigerd, wordt de zaak verwezen naar een andere kamer.
[…]
Wet basisregistratie personen
Artikel 1.7
1. Het bestuursorgaan dat bij de vervulling van zijn taak informatie over een ingeschrevene nodig heeft die in de vorm van een authentiek gegeven beschikbaar is in de basisregistratie, gebruikt voor die informatie dat gegeven.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien:
[…]
b. het bestuursorgaan ten aanzien van het gegeven een mededeling als bedoeld in artikel 2.34, eerste lid, doet;
[…]
d. een goede vervulling van de taak van het bestuursorgaan door de onverkorte toepassing van het eerste lid wordt belet.
Artikel 2.34
1. Een bestuursorgaan dat in verband met de verstrekking van een authentiek gegeven uit de basisregistratie gerede twijfel heeft over de juistheid van dat gegeven, doet hiervan mededeling aan het college van burgemeester en wethouders van de bijhoudingsgemeente.
[…]
Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 7
1. Met inachtneming van de bepalingen van dit Hoofdstuk verlenen Wij op voordracht van Onze Minister het Nederlanderschap aan vreemdelingen die daarom verzoeken.
[…]
Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap, zoals deze luidde ten tijde van het besluit op bezwaar
Toelichting bij artikel 7
Paragraaf 3.5.5. Bewijsnood of inwilliging met toepassing van art. 4:84 Awb: geldig buitenlands reisdocument (paspoort) en of geboorteakte
De houder van een reguliere verblijfsvergunning is op grond van artikel 7 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) en de lagere regelgeving, als hoofdregel verplicht om bij het indienen van een naturalisatieverzoek zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen. Dit moet hij doen met een gelegaliseerde of van een apostillestempel voorziene geboorteakte alsmede met een geldig buitenlands paspoort. Van deze hoofdregel wordt afgeweken als sprake is van bewijsnood dan wel als het in het individuele geval het onevenredig zou zijn om vast te houden aan de hoofdregel.
[…]
Artikel 4:84 Awb
Indien er geen bewijsnood wordt aangenomen dan kan beoordeeld worden of de zaak ingewilligd kan worden met toepassing van artikel 4:84 Awb. Dit houdt in dat er bezien wordt in hoeverre het in het individuele geval bij reguliere vergunninghouders wegens bijzondere omstandigheden onredelijk is om vast te houden aan de hierbovenstaande beleidsregels.