ECLI:NL:RVS:2022:1541

Raad van State

Datum uitspraak
1 juni 2022
Publicatiedatum
1 juni 2022
Zaaknummer
202100856/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen sluiting horeca-inrichting en intrekking exploitatievergunning door burgemeester Utrecht

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant], handelend onder de naam [bedrijf], tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 17 december 2020. De burgemeester van Utrecht had op 18 maart 2019 besloten om de horeca-inrichting van [appellant] aan de [locatie] te Utrecht voor de duur van vijf weken te sluiten, na een incident waarbij meerdere keren op de inrichting was geschoten. Dit besluit was genomen ter bescherming van de openbare orde en veiligheid. Daarnaast werd op 16 april 2019 de exploitatievergunning van [appellant] ingetrokken en werd bepaald dat er gedurende een jaar geen nieuwe vergunning zou worden verleend voor de locatie.

De rechtbank oordeelde op 17 december 2020 dat het beroep van [appellant] gegrond was en vernietigde het besluit van de burgemeester, behoudens de beslissing over de dwangsom. [appellant] ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 18 mei 2022 behandeld. De burgemeester, vertegenwoordigd door R. Wiersma, verdedigde zijn besluiten.

De Afdeling oordeelde dat de burgemeester terecht had gehandeld in het belang van de openbare orde en dat de rechtbank op juiste wijze had geoordeeld over de beperkte kennisneming van vertrouwelijke stukken. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De burgemeester werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202100856/1/A3.
Datum uitspraak: 1 juni 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] handelend onder de naam [bedrijf], wonend te Vleuten, gemeente Utrecht,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­Nederland van 17 december 2020 in zaak nr. 19/5099 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Utrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 18 maart 2019 heeft de burgemeester de horeca-inrichting van [appellant], [bedrijf] aan de [locatie] te Utrecht, met ingang van 15 maart 2019 voor de duur van vijf weken gesloten.
Bij besluit van 16 april 2019 heeft de burgemeester de aan [appellant] verleende exploitatievergunning ingetrokken en bepaald dat voor de locatie aan de [locatie] gedurende een periode van één jaar geen nieuwe exploitatievergunning wordt verleend.
Bij besluit van 18 oktober 2019 heeft de burgemeester de door [appellant]  gemaakte bezwaren tegen de besluiten van 18 maart 2019 en 16 april 2019 ongegrond verklaard. Daarnaast heeft de burgemeester [appellant] een dwangsom toegekend voor het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar tegen het besluit van 18 maart 2019.
Bij uitspraak van 17 december 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd, behoudens wat betreft de dwangsom, en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft voorts het bezwaarschrift (met kenmerk 2009.008/003), gericht tegen de feitelijke handeling van 15 maart 2019, kennelijk niet-ontvankelijk verklaard en vastgesteld dat geen dwangsom is verbeurd voor het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift tegen de feitelijke handeling van 15 maart 2019. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 mei 2022, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door R. Wiersma, is verschenen.
Overwegingen
Besluitvorming burgemeester
1.       De burgemeester heeft bij besluit van 18 maart 2019 de horeca-inrichting van [appellant], [bedrijf] aan de [locatie] te Utrecht, met ingang van 15 maart 2019 voor de duur van vijf weken gesloten. De burgemeester heeft hieraan een bestuurlijke rapportage van de politie ten grondslag gelegd, waarin volgens hem onder meer is vermeld dat op vrijdag 15 maart 2019 meerdere keren is geschoten op de horeca-inrichting van [appellant], waarbij ook de daarboven gelegen woning door kogels is geraakt. Met het oog op de bescherming van de openbare orde en veiligheid en de woon- en leefomgeving heeft de burgemeester op grond van artikel 22, tweede lid, van de Horecaverordening 2018 de horeca-inrichting voor de duur van vijf weken gesloten.
Naar aanleiding van een tweede bestuurlijke rapportage van 12 april 2019 heeft de burgemeester bij besluit van 16 april 2019 besloten de exploitatievergunning van [appellant] met ingang van 16 april 2019 voor een jaar in te trekken en te bepalen dat een jaar lang geen exploitatievergunning voor de locatie [locatie] zal worden verleend.
In het besluit op bezwaar heeft de burgemeester de sluiting en de intrekking gehandhaafd.
Geheime stukken
2.       De burgemeester heeft in de procedure bij de rechtbank een aantal vertrouwelijke gedingstukken aan de rechtbank overgelegd onder mededeling dat alleen de rechtbank op grond van artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) daarvan kennis mag nemen.
De rechtbank heeft vervolgens bepaald dat de beperkte kennisneming als bedoeld in voormeld artikel gerechtvaardigd is. Ter zitting van de rechtbank heeft [appellant] aan de rechtbank toestemming gegeven om mede op basis van die stukken uitspraak te doen.
2.1.    In hoger beroep heeft de burgemeester bij de Afdeling dezelfde stukken overgelegd en meegedeeld dat alleen de Afdeling daarvan kennis mag nemen. Bij uitspraak van 25 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1186, heeft een andere samenstelling van de Afdeling geoordeeld dat het verzoek tot beperkte kennisneming slechts gedeeltelijk is gerechtvaardigd.
[appellant] heeft de Afdeling geen toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, eerste lid, van de Awb om kennis te nemen van de stukken. Daarom heeft de Afdeling geen kennis genomen van die stukken. Dat de Afdeling niet van de ongeschoonde stukken kennis kan nemen, maar alleen van de geschoonde versies daarvan, komt voor rekening en risico van [appellant].
Hoger beroep
3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank in strijd met de artikelen 6, 13 en 16 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest) heeft gehandeld door zijn beroep niet ter behandeling naar een andere rechtbank door te sturen. Hij voert hiertoe aan dat de uitkomst van het beroep bij de rechtbank op voorhand vaststond. Hij wijst erop dat eerdere verzoeken om een voorlopige voorziening aldaar zijn afgewezen en dat de rechtbank in het verleden soortgelijke zaken heeft behandeld, waarin dezelfde rechtsvraag aan de orde was. Ook voert hij aan dat de rechtbank geen rechtsbescherming heeft geboden.
3.1.    De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de omstandigheid dat de rechtbank eerder over een bepaalde rechtsvraag heeft geoordeeld, er niet aan in de weg staat dat die rechtbank een zaak behandelt waarin dezelfde rechtsvraag aan de orde is. Ook heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat een voorlopig oordeel in een voorlopige voorzieningprocedure de rechter in de bodemzaak niet bindt. Er is geen grond voor het oordeel dat de uitkomst van het beroep bij de rechtbank op voorhand vaststond.
Van partijdigheid of vooringenomenheid van de rechtbank is niet gebleken. De stelling dat de rechtbank geen rechtsbescherming heeft geboden, mist feitelijke grondslag. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen aanleiding bestond om het beroep ter behandeling naar een andere rechtbank door te sturen.
Het betoog slaagt niet.
4.       [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank in strijd met de artikelen 6, 13 en 16 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest heeft gehandeld door beperkte kennisneming van de stukken gerechtvaardigd te achten. Hij voert hiertoe aan dat de rechtbank hem hiervoor had moeten compenseren, temeer omdat de rechtbank vooringenomen was en niet over voldoende kennis beschikte.
4.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 november 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO3465), is de in artikel 8:29, eerste lid, van de Awb neergelegde beperking van het beginsel van "equality of arms" met zodanige waarborgen omkleed, dat het recht op een eerlijke procesvoering daarmee niet in zijn essentie wordt beperkt. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de beperkte kennisneming van de door de burgemeester overgelegde stukken als bedoeld in voormeld artikel gerechtvaardigd is, overweegt de Afdeling dat [appellant] de Afdeling geen toestemming heeft gegeven om kennis te nemen van de geheime stukken. Daarom heeft de Afdeling niet de mogelijkheid om in dit hoger beroep te beoordelen in hoeverre het oordeel van de rechtbank over de beperkte kennisneming gerechtvaardigd was.
Dat de Afdeling in andere samenstelling daarover een procesbeslissing heeft genomen, maakt dit niet anders. Zoals in 2.1 is overwogen, dient dit voor rekening en risico van [appellant] te komen.
Het betoog slaagt niet.
5.       [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester geen dwangsom aan hem is verschuldigd. Hij voert aan dat hij door dit oordeel van de rechtbank is overvallen, omdat hij hierover niet is gehoord. Hij voert voorts aan dat de rechtbank heeft miskend dat hij twee ingebrekestellingen heeft verstuurd, betrekking hebbend op het besluit van 15 maart 2019 en 18 maart 2019. Hij wijst erop dat tijdig op een bezwaarschrift dient te worden beslist, ongeacht de uitkomst van de beslissing op het bezwaar.
5.1.    Dit betoog van [appellant] berust op een onjuiste lezing van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft niet geoordeeld dat de burgemeester in het geheel geen dwangsom aan hem is verschuldigd.
De rechtbank heeft namelijk vastgesteld dat de burgemeester in zijn besluit op bezwaar uitsluitend heeft beslist op het bezwaar tegen het besluit van 18 maart 2019. In dat besluit heeft de burgemeester aan [appellant] een dwangsom toegekend wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 18 maart 2019, die de rechtbank buiten de vernietiging van het besluit op bezwaar heeft gelaten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de burgemeester ten onrechte heeft nagelaten een besluit op bezwaar te nemen over de feitelijke sluiting van 15 maart 2019. De rechtbank heeft hierover overwogen dat de feitelijke sluiting weliswaar een feitelijke handeling betreft, maar dat dit niet wegneemt dat op het bezwaar daartegen moet worden beslist.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de sluiting op 15 maart 2019 de feitelijke uitoefening van bestuursdwang is, die bij besluit van 18 maart 2019 op schrift is gesteld. De rechtbank heeft ook met juistheid geoordeeld dat de burgemeester ten onrechte heeft nagelaten een besluit op bezwaar te nemen tegen de feitelijke sluiting van 15 maart 2019. De rechtbank verder terecht geoordeeld dat de burgemeester geen dwangsom is verschuldigd door het niet (tijdig) beslissen op het bezwaar tegen de feitelijke sluiting op 15 maart 2019 en daartoe overwogen dat het bezwaar tegen de feitelijke sluiting kennelijk niet-ontvankelijk is, zodat op grond van artikel 4:17, zesde lid, onder c, van de Awb geen dwangsom is verschuldigd. De stelling van [appellant] dat hij is overvallen door het oordeel van de rechtbank mist feitelijke grondslag. Uit de zittingsaantekeningen van de rechtbank blijkt dat uitvoerig is stilgestaan bij de vraag of de burgemeester dwangsommen is verschuldigd.
Het betoog slaagt niet.
6.       [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester tijdens de bezwaarprocedure geen op de zaak betrekking hebbende stukken heeft achtergehouden. Subsidiair betoogt [appellant] dat de rechtbank een aantal stukken buiten beschouwing had moeten laten.
6.1.    [appellant] heeft niet nader gemotiveerd waarom de rechtbank tot een andere uitkomst had moeten komen. Hij heeft geen begin van bewijs geleverd van zijn stelling dat de burgemeester stukken heeft achtergehouden. [appellant] heeft in hoger beroep ook niet gemotiveerd waarom de rechtbank een aantal stukken buiten beschouwing had moeten laten.
Het betoog slaagt niet.
7.       [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft nagelaten in het openbaar uitspraak te doen.
7.1.    Blijkens de uitspraak van de rechtbank is deze in het openbaar uitgesproken. [appellant] heeft niet gemotiveerd waarom dit niet het geval zou zijn.
Het betoog slaagt niet.
8.       [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat er geen reden was om zijn horeca-inrichting te sluiten. Hij voert aan dat hierdoor de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden.
8.1.    De rechtbank heeft in haar uitspraak uitvoerig uiteengezet waarom zij van oordeel is dat de burgemeester de horeca-inrichting met ingang van 15 maart 2019 voor de duur van 5 weken mocht sluiten, waarom hij de exploitatievergunning mocht intrekken en mocht bepalen dat voor de locatie aan de [locatie] gedurende een periode van één jaar geen nieuwe exploitatievergunning wordt verleend. In zijn hogerberoepschrift heeft [appellant] niet gemotiveerd waarom de rechtbank niet tot het door haar gegeven oordeel heeft kunnen komen. De enkele stelling dat een geldige reden ontbrak om tot sluiting van de horeca-inrichting over te gaan en dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden, is onvoldoende.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
9.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
10.     De burgemeester hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, voorzitter, en mr. J.M.L. Niederer en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y. Soffner, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
w.g. Soffner
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2022
818